De mark, de franc en de lire bestaan nog steeds. En de gulden ook

De Europese Centrale Bank bestaat 25 jaar. Ze houdt – opmerkelijk genoeg – nog steeds kunstmatige wisselkoersen bij van de nationale Europese valuta’s. En dat blijkt heel nuttig, ziet .
Animatie door Anne van Wieren

Hij heeft het overleefd, de euro. En er zijn zat mensen die dat een kwart eeuw terug niet hadden verwacht. Deze week was het 25 jaar geleden dat de Europese Centrale Bank (ECB) werd opgericht, op 1 juni 1998. Iets meer dan een half jaar later werd de euro op 1 januari 1999 ingevoerd. Eerst giraal, elektronisch dus, in de boeken van de banken, in de statistieken en bijvoorbeeld de aandelenkoersen. En daarna, in 2002, kwamen de munten en biljetten. Pas toen raakte het publiek er in de praktijk van doordrongen dat er écht een nieuwe munt was.

Dus: vaarwel gulden, au revoir franc, arrivederci lire. Nooit zouden ze meer een rol spelen. Zelfs de historische gebouwen op de eurobiljetten waren fantasie: ze verwezen naar de Europese culturele erfenis, zonder dat ze één specifiek land in het zonnetje zetten. Alleen aan de serienummer is nog te zien waar het biljet vandaan komt. Alleen op de munten was er ruimte voor een eigen, nationale invulling van de kopzijde, en de rand.

De eurolanden gaven met de komst van de euro hun eigen munten, rentebeleid en wisselkoersen op. Dat betekende dat ze onderling niet al te veel uiteen moesten gaan lopen. Want nationaal beleid om dat via de koers van de munt of de hoogte van de rente recht te trekken was niet meer mogelijk. Ook verschillen in het nationale begrotingsbeleid werden, via het Stabiliteits- en Groeipact, aan banden gelegd.

Maar hoe voorkom je dat landen, met één munt, één rentebeleid en een beperkt eigen begrotingsbeleid, niet langzaam uit de pas gaan lopen? Dat was de grote vraag in 1999, en hij werd beantwoord in 2010, toen de eurocrisis uitbrak en het voortbestaan van de munt even aan een zijden draadje hing. De onderlinge verschillen waren kennelijk te hoog opgelopen. Maar hoe meet je dat?

Diep in de statistieken van de Europese Centrale Bank zit een reeks cijfers die heel verhelderend is. Daar worden kunstmatige wisselkoersen berekend van de oorspronkelijke euromunten, ten opzichte van hun belangrijkste handelspartners buiten de eurozone. Maar ook ten opzichte van elkaar. Dat gebeurt op basis van de ontwikkeling van hun onderlinge concurrentiepositie, met name bij de lonen en de arbeidsproductiviteit.

Niets au revoir en auf wiedersehen: er bestaan dus nog steeds peseta’s, en drachmes, lires, guldens, franken en marken. In statistische zin. En de ECB noemt ze opmerkelijk genoeg zelf ook zo. De berekening laat fraai zien hoe al die oorspronkelijke valuta al snel behoorlijk van elkaar begonnen af te wijken.

Mooi zichtbaar is dat het inderdaad de usual supects zoals Griekenland, Spanje en Italië waren die de zaak uit de hand lieten lopen. Vooral de zuidelijke landen kregen met de komst van de euro plots een veel lagere rente in de schoot geworpen dan zij anders zouden hebben gehad. Met die weelde moest worden geleerd om te gaan. Italië was al een zorgenkind – er waren al grote twijfels toen dat land tot de euro werd toegelaten. De Spaanse huizen- en kantorenmarkt liep volledig uit de hand tot de kredietcrisis van 2008 daar een eind aan maakte. En Griekenland werd uiteindelijk genekt door gigantische (maar lang verborgen) tekorten en schulden.

Maar het was, aan de andere kant, ook Duitsland dat het gapende gat in de eurozone veroorzaakte. Dat kwam vooral door een ongekende loonmatiging, die de concurrentiepositie zodanig verbeterde dat anderen het moeilijk bijhielden. De ‘mark’ werd daardoor steeds sterker.

Er zouden in 2010 dus eigenlijk tal van onderlinge revaluaties en devaluaties van die ‘nationale munten’ nodig zijn geweest, maar daarvoor had je de nationale munten moeten herintroduceren en dat was logischerwijs het einde van de euro geweest.

In plaats daarvan hebben met name recessies (dalende loonkosten) en hervormingen (hogere productiviteit) geholpen het gat weer te dichten. Dat is niet helemaal gebeurd, maar in 2022 stonden de wisselkoersen van de verschillende oorspronkelijke munten binnen de eurozone weer een stuk dichter bij elkaar.

Het systeem heeft, op een hardhandige manier, dus wel gewerkt. En er zijn óók nationale munten die prima op peil zijn gebleven en een middenweg hebben bewandeld. De Franse franc bijvoorbeeld, heeft een ‘wisselkoers’ die vrijwel hetzelfde is als in 1999 en nooit veel heeft afgeweken. Als er één munt is die nu afwijkt, dan is het de Nederlandse gulden die behoorlijk hoog staat – hetgeen wijst op een verminderde concurrentiekracht ten opzichte van 1999.

Zo is de rust rond de euro weer teruggekeerd – zo goed en kwaad als dat kan in een eurozone-economie die van begin af aan nooit echt een zogenoemd ‘optimaal valutagebied’ was. Zoals de Verenigde Staten dat zijn, met hoge arbeidsmobiliteit over de interne grenzen en een actieve herverdeling van federaal geld over de deelstaten. Maar misschien is dat een kwestie van tijd en vinden Europeanen het straks makkelijker om te verhuizen en krijgt Brussel een budget van betekenis dat kan worden herverdeeld – zoals Washington dat wel heeft. Maar dat is eerder een politieke dan een economische kwestie.

En de euro zelf? Geheel tegen de tijdgeest in, waar digitaal betalen een enorme opgang heeft gemaakt, bleef de waarde van de bankbiljetten in omloop maar toenemen. Een verklaring daarvoor is dat de inflatie en de rente dusdanig laag waren, dat je relatief weinig misliep als je cash aanhield.

Nu de inflatie opeens torenhoog is, is te zien dat de waarde van al de eurobiljetten in omloop sinds vorige zomer voor het eerst begint terug te lopen. Bij de grote coupures dan. Die zo makkelijk passen in die zwarte aktetas.