Waar poëzie goed voor is. De staat van de Nederlandse dichtkunst

Poëzie Deze week is de winnaar van de Grote Poëzieprijs bekendgemaakt. Reden om de staat van dichtend Nederland in een veranderende wereld op te maken.

Een tekstboom met het gedicht ‘vaarwater’ van Gerrit Krol.
Een tekstboom met het gedicht ‘vaarwater’ van Gerrit Krol. Foto ANP/Eugene Winthagen

Waar is poëzie goed voor? Stel dichter Nachoem M. Wijnberg die vraag en hij zal haar belang overdrijven. Dat is namelijk de afspraak tussen dichters die hun vak een beetje kennen, schrijft hij in het gedicht ‘Waar poëzie goed voor is’ (uit zijn bundel Namen noemen, 2022): maak het altijd iets groter dan je verdedigen kan. Dus geeft hij een andere dichter, de Nobelprijswinnaar Joseph Brodsky, gelijk wanneer die zegt dat poëzie schrijven ‘het hoogste doel van de menselijke soort was, een versneller van het bewustzijn / en van het begrijpen van de wereld’.

Ik had de vraag graag teruggezien in de grote poëzie-enquête die de poëzietijdschriften Awater en Poëziekrant recent afnamen onder dertig dichters. Daarvoor baseerden ze zich op een eerdere rondgang, in 1983 uitgevoerd door het literaire tijdschrift Maatstaf. Het lijkt misschien overbodig om dichters ernaar te vragen, want natuurlijk zullen zij hun vak verdedigen. Gek genoeg lieten velen het na: er was weinig vuur en passie, vooral schroom en weerzin.

Behoorlijk wat dichters antwoordden ontwijkend, bijvoorbeeld op de vraag naar stromingen in de Nederlandstalige poëzie. Ad Zuiderent, de enige dichter die ook al in 1983 meedeed, wist ‘allang niet meer’ hoe het er ‘in de meeste hoeken en gaten van de Nederlandse poëzie’ aan toegaat. Veel dichters deelden deze mening, maar kwamen toch op de proppen met synoniemen van het woord stroming: ‘neigingen’, ‘fezelende kliekjes en afgunstige pezewevers’, ‘houdingen, mentaliteiten, affiniteiten’ en ‘merken’.

Alleskunner

Toegegeven: deze vraag kan een criticus of neerlandicus beter beantwoorden, maar als dichter kijk je toch ook wel om je heen? Zichzelf positioneren willen sommige dichters evenmin. K. Michel antwoordde ironisch: ‘Nee, ik kan mijn werk niet positioneren binnen het huidige poëzielandschap.’ Hoezo niet? En de veelvuldig gelauwerde alleskunner Peter Verhelst durfde zelfs te beweren dat hij nog geen seconde heeft nagedacht over zijn plek in het poëzielandschap.

De dichters waren over het algemeen tegen etikettering: dat is hun taak niet of ze hebben er geen behoefte aan. Ze houden zich logischerwijs liever bezig met het schrijven van poëzie, maar ja, waarom doe je dan mee aan deze enquête?

Zodra het echter menens werd – bij de vraag over de wenselijkheid of zelfs noodzakelijkheid van engagement – kwamen er krasse reacties. Poëzie moet helemaal niets! Poëzie is een vrijplaats! Een zeer begrijpelijke reflex, omdat de vragenstellers engagement niet specificeerden. Ging het om diepgaande betrokkenheid bij wat er in de wereld gebeurt of om aan te geven dat je bij alle ellende in de wereld nog iets voelt?

De aansluitende vraag deed het ergste vrezen: ‘Moet poëzie de maatschappelijke, etnische en seksuele diversiteit vertegenwoordigen?’ Met andere woorden: moet poëzie ‘woke’ zijn? Hier loopt de poëzie het gevaar te vervallen tot propaganda.

Trouwens: grappig genoeg mag toch niet alles in poëzie, aangezien Willy Spillebeen en Delphine Lecompte vonden dat spoken word en instapoëzie niets met poëzie te maken hebben. Dat poëzie niets moet, lijkt me ook niet helemaal kloppen, want wat is dan de noodzaak van schrijven en publiceren? En waarom wordt er dan door een behoorlijk aantal dichters gesteld dat poëzie zich wél moet vernieuwen?

De vraag over engagement werd in 1983 heel anders geformuleerd: ‘Heeft u een boodschap aan de lezer?’ Een veel interessantere vraag. Ze nodigt uit poëzie iets groter te maken dan je verdedigen kan. Een poging daartoe vond ik in Ter gelegenheid van poëzie van (de overigens niet-geënquêteerde) Lieke Marsman, waarin ze in gedichten en opiniestukken verslag doet van haar periode als Dichter des Vaderlands:

Als we zeggen: de mensen lezen
geen poëzie meer, wat bedoelen we?

We bedoelen dat ze niet langer voelen.
Allemaal cursussen om iets te worden,

maar niemand doorvoelt wat hij is.
Aan het eind van een gedicht ben je niet langer verloren.

Behalve een antwoord op de vraag waar poëzie goed voor is, is deze laatste zin ook een boodschap aan de lezer. In een van haar stukken vraagt Marsman zich af of ze als Dichter des Vaderlands geen poëzie moet schrijven die op universele goedkeuring kan rekenen. Oftewel: hoelang kan ze fatsoenlijk blijven, terwijl de wereld naar de klote gaat?

Een morele overweging, zeker, maar ook een artistieke, aangezien kleur bekennen in poëzie vaak resulteert in snel gedateerde gedichten. Maar evengoed in verlies van aanzien, zoals Johan Sonnenschein en Kornee van der Haven in de inleiding van Barricadepoëzie. Lyrisch activisme sinds 1848 (2021) schrijven: ‘Politieke poëzie wordt veelal beschouwd als tweederangsliteratuur, die misschien zelfs geen poëzie meer genoemd mag worden.’ Sommige dichters raakten erdoor in de vergetelheid en bij wél gecanoniseerde dichters, zoals Gorter, is die geëngageerde poëzie op de koop toegenomen.

Is dat waarom ook nu weer zo hard geroepen wordt dat in poëzie niets moet en alles mag? Ook Marsman wijst daarop, zij het veel minder schreeuwerig: ‘[Z]elfs op het moment dat de wereld vergaat staat het kunstenaars vrij om iets te maken wat niets met die tragedie te maken heeft’.

Daar zit zeker een kern van waarheid in, maar die keuze is óók politiek. Door engagement te ontwijken, zo schrijft Dean Bowen in zijn enquête-antwoorden, positioneer je je evengoed. Wat dan weer de vraag oproept waarom afzijdigheid in crisistijd niet uitdraait op verlies van aanzien?

Holle retoriek

Waar is volgens Marsman poëzie goed voor? In een tijd waarin woorden ertoe doen, zoals politici bij elke aanval op de democratie verkondigen, maar waarin taal ook gedegradeerd is tot holle retoriek en corporate speak, kan zij taal weer waarachtig maken. Poëzie maakt van woorden weer wapens, zoals Marsman demonstreert in haar gedicht over de asielcrisis in Ter Apel: ‘in een tentenkamp zonder tenten / delen de eerste Artsen zonder Grenzen / eten uit. Wat? Niemand had gedacht / dat zelfs de Nederlandse grens / die artsen niet zou tegenhouden.’

De politieke kracht van poëzie wordt vaak veronachtzaamd, al heb ik de indruk dat er steeds meer dichters zijn die daar, net als Marsman, rekenschap van afleggen. Ook in een gedicht is niet te ontkomen aan de voortrazende wereld. Poëzie en geschiedenis zijn onlosmakelijk verbonden, zoals Sonnenschein en Van der Haven schrijven: ‘elke tekst is het product van zijn tijd, maar heeft ook directe repercussies.’ Een gedicht reflecteert heersende ideologieën en zeden, maar beïnvloedt en vervormt die ook.

Wie er in ieder geval geen rekenschap van aflegt, is dichter-criticus Rob Schouten die in Awater en Poëziekrant de enquête mocht duiden. In 1983 repte de redactie van Maatstaf, waarin hij ook zitting had, van een ‘idyllisch’ poëzielandschap en tot die conclusie komt hij ditmaal weer. Vroeger woedde er poëticaal debat en strijd, nu hoort hij een ‘oecumenisch geluid’. Alles is keurig ‘ingepolderd binnen de poëzie’ en er heerst vrede en consensus.

Het stokoude natuurgedicht van Gorter

Alsof er in veertig jaar niets veranderd is! In Schoutens wereld zijn poëzie en geschiedenis ontkoppeld. Dat kun je alleen beweren, zoals dichter Frank Keizer in reactie op de enquête schreef, ‘als je buiten het geestelijk leven van deze tijd staat en geen oog hebt voor de werkelijke verhoudingen, die technologisch, sociaal, economisch en politiek zeer ingrijpend aan het veranderen zijn’.

Wat Schoutens analyse duidelijk maakt, is hoeveel macht de lezer heeft. Een dichter kan nog zo expliciet stelling nemen, als een lezer eromheen leest, wat blijft er dan nog over van het engagement? En andersom: een ogenschijnlijk lief en onschuldig gedicht als ‘De mus’ van Jan Hanlo lees je héél anders wanneer er geen tjilpende mussen meer zijn.

De lezer maakt het gedicht af. Aan het eind ervan is de lezer niet langer verloren, om Marsman weer aan te halen, maar het gedicht zelf óók niet. Dat heeft een boost gekregen.

Een mooi voorbeeld daarvan vond ik in het kleinood April, waarin Ellen Deckwitz Herman Gorters Mei (1889) opnieuw voor het voetlicht brengt. Toen een student haar vroeg wat we in tijden van polarisatie en klimaatverandering aan poëzie hebben, kwam ze met dat ‘ellenlange stokoude natuurgedicht van Gorter’ op de proppen. In Mei bezingt de dichter het korte leven van Mei, dat begint na de dood van April. Mei legt een reis af door het Hollandse landschap, bevolkt met mythologische figuren, en laat zich, ondanks de naderende dood, overweldigen door de pracht en praal van de eveneens vergankelijke wereld.

Maar Deckwitz laat zien dat Gorters Mei zoveel meer behelst. De dichter houdt zijn lezer een spiegel voor. Hij verzet zich tegen doorgeslagen vooruitgangsdenken: industriële groei resulteerde volgens hem niet automatisch in ‘morele of humanitaire ontwikkeling’. Ik zie een parallel met het geloof dat de klimaatcrisis bezworen kan worden door technologische innovatie.

En als lezer kan ze ook aan de haal met Mei. Op de vlucht voor het nieuws legt Deckwitz haar oor op de vloer, waarna ze April vanuit de onderwereld hoort klagen dat ze maar een bijrol had: ‘Naast haar bromt Gorter dat het niet uitmaakt hoeveel strofen je krijgt, dood ga je toch.’ Ook vergelijkt Deckwitz alle Aprillen die er ooit geweest zijn: in 1889 viel er sneeuw, maar in 2022 vraagt April zich af wat sneeuw is en April 1756 zegt dat pas in mei iedere vogel een ei legt.

Verbeelding en realiteitszin vormen een symbiotische relatie, laat zowel Gorter als Deckwitz zien. De een kan niet zonder de ander, zoals ook voor poëzie en geschiedenis geldt. Gedenk te sterven, luidt volgens Deckwitz het ene advies van Mei. Is dat waar poëzie goed voor is? Ja, mits aangevuld met ‘gedenk te leven’, het andere advies van Mei: ‘Je kunt vooruithuilen om het leven dat eens zal verdwijnen, je laten meeslepen door apocalyptische nachtmerries, maar het gevaar bestaat dat je dan het leven dat er nog wél is vergeet te koesteren. […] Treuren om iets wat zal verdwijnen voor het al verdwenen is valt, hoe aannemelijk het scenario ook is, net zo hard onder verbeelding.’