N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Beeldende kunst
15de-eeuwse kunst In een fenomenale expositie toont de Berlijnse Gemäldegalerie zo goed als alle overgebleven werken van de laatmiddeleeuwse Vlaamse schilder Hugo van der Goes. Opvallend genoeg gaf hij Jezus’ apostelen schoenen of sloffen aan.
Een kwalijk baasje trekt de aandacht. In een klein schilderij van de vijftiende-eeuwse Vlaamse schilder Hugo van der Goes is het detail te zien van een mensachtig duiveltje met vleugels als van een draak, haren als gelgemodelleerde vlammetjes en kokervormige oren als die van de oger Shrek. Met een kogelrond hoofd en bolle wangen doet hij een poging de kaars uit te blazen die een vrouwelijke heilige vasthoudt. De jonge maagd staat nietsvermoedend in een nis met een opengeslagen boek in haar handen. Ze is vormgegeven als een stenen standbeeld, staande op een soort sokkel in de vorm van een kussen en daaronder voorzien van een nageschilderde inscriptie in reliëf die haar naam SANCTA GENOVEFA vermeldt.
De vijfde-eeuwse heilige, die als Sainte Geneviève zou uitgroeien tot de patrones van de stad Parijs, was de dochter van een Romeins-Germaanse magistraat. Ze bekeerde zich tot het Christendom, maar werd dwarsgezeten door de duivel, die haar kaars uitblies toen ze op een nacht in een kerk wilde bidden.
Het uitbeelden van een heiligenfiguur als beeldhouwwerk was destijds niet ongebruikelijk op bijvoorbeeld de buitenzijden van altaarstukken of opklapbare tweeluiken. Ook deze voorstelling sierde oorspronkelijk het deksel van een klein diptiek. Er zit een paradox in de sculpturale vormgeving in combinatie met de flakkerende vlam op de kaars die immers niet hoort bij een beeld, evenmin als het levendige duiveltje dat los in de ruimte zweeft. Het is een voorbeeld van de manier waarop Hugo van der Goes de werkelijkheid nauwkeurig bestudeerde en die tegelijkertijd naar zijn hand zette.
In de eerste overzichtstentoonstelling ooit van zijn werk, toont de Gemäldegalerie in Berlijn zo goed als zijn volledige bewaard gebleven oeuvre, waaronder het magnifieke tweeluik uit Wenen met de Zondeval en de Kruisafneming waar Genoveva deel van uitmaakt, en het monumentale schilderij van de Dood van Maria uit Brugge.
Vlaamse primitieven
Hugo van der Goes (ca. 1440-1482/83) werd geboren in Gent. Hij behoort tot een latere generatie van vijftiende-eeuwse ‘Vlaamse primitieven’ waarvan Jan van Eyck (ca. 1390-1441) en Rogier van der Weyden (1399/1400-1464) de grondleggers waren. Geholpen door de mogelijkheden van de nieuwe olieverftechniek, gaven deze laatmiddeleeuwse schilders figuren en voorwerpen, materialen en stoffen op een tot dan toe ongekende, verbijsterend gedetailleerde manier weer.
Van der Goes volgde hun voorbeeld; misschien is hij zelfs in de leer geweest bij Van der Weyden of de Leuvense meester Dirck Bouts. Zeker is dat hij een werk van Bouts na diens dood voltooide. Aan het drieluik met het Martelaarschap van Sint-Hippolytus door de oudere schilder, met een voorstelling van de onfortuinlijke heilige wiens lichaam met vier paarden uiteen wordt getrokken, voegde Hugo het linker zijluik toe met portretten van de knielende opdrachtgevers.
Van der Goes’ faam strekte zich al bij zijn leven uit tot ver buiten de Lage Landen. Zo maakte hij omstreeks 1475 een drieluik met de Aanbidding van de herders voor Tommaso Portinari, een Italiaanse bankier die zich tijdelijk in de Nederlanden had gevestigd. Het kolossale schilderwerk werd verscheept naar Portinari’s thuisstad Florence, waar het tegenwoordig nog is het te zien in het Uffizi museum. Andere omvangrijke werken die al in de vijftiende eeuw in het buitenland terecht kwamen, zijn twee meer dan manshoge panelen (nu in Edinburgh, National Gallery), die Van der Goes maakte voor een Schotse opdrachtgever.
Vanwege de kwetsbaarheid en het gewicht van deze grote, op hout geschilderde werken, ontbreken ze in de tentoonstelling. De Berlijnse Gemäldegalerie is het enige andere museum ter wereld dat twee van dergelijke omvangrijke werken van Van der Goes bewaart, en daarom de aangewezen plaats voor deze fenomenale overzichtstentoonstelling.
Verdwenen
Het zogenaamde ‘Monforte altaarstuk’ uit circa 1470 , dat zo heet omdat het zich ooit in het Spaanse Monforte de Lemos bevond, is er een van. Het paneel van 147 x 239 cm vormde oorspronkelijk het centrale deel van een groot retabel waarvan een de zijluiken verloren zijn gegaan. Ook aan de bovenzijde is een deel van het paneel verdwenen, dat voor de gelegenheid van de expositie is geconstrueerd.
Het schilderij toont het Bijbelverhaal van de heilige familie met de pasgeboren Christus die in een vervallen stal wordt bezocht door drie wijzen of koningen. Volgens de traditie vertegenwoordigen zij de drie levensfasen van de mens en de verschillende continenten van de aarde zoals die toentertijd bekend was. Vooral de jonge koning rechts, die enigszins van onderaf wordt gezien, is een indrukwekkende figuur. Met zijn donkere huidskleur en zwarte kroeshaar is hij een van de eerste zwarte Afrikanen in de kunst van de Nederlanden. Hij is gehuld in prachtig gedetailleerd weergegeven, groene en rood-met-gouden gewaden.
Even nauwkeurig geobserveerd zijn de details in de kleding van twee mannen op de voorgrond van het tweede monumentale werk van Van der Goes in de Berlijnse vaste collectie. Op het opvallend langwerpige, bijna tweeëneenhalve meter brede paneel houden zij aan de zijkanten groene gordijnen opzij waartussen Maria en Jozef, samen met herders en engelen, het Christuskind aanbidden. De twee bebaarde mannen zijn oudtestamentische profeten, die hier heel letterlijk de komst van de Christelijke verlosser onthullen.
Onthullend en niet flatteus
Rondom deze twee sleutelwerken zijn nog een dozijn schilderijen en twee pentekeningen van Van der Goes samengebracht. Ze worden afgewisseld met nog een dertigtal werken van voorlopers en navolgers. Vooral de vergelijking met een schilder als Rogier van de Weyden is instructief omdat daaruit blijkt hoe Van der Goes de artistieke vernieuwingen van de oudere kunstenaar overneemt en aanpast.
Waar Van de Weyden bijvoorbeeld het uiterlijk van zijn geportretteerden lijkt te flatteren, en voorstellingen van het lijden van Christus dompelt in de diepe emoties van figuren met betraande gezichten, is er bij Van der Goes vaak meer te beleven. Zelfstandige portretten heeft hij niet of nauwelijks geschilderd, maar de gezichten van de knielende donoren in zijn altaarstukken, en soms ook de portretmatige weergave van heiligen, kenmerken zich door een directe natuurgetrouwheid in bijvoorbeeld plooien, rimpels of juist de strakke huid bij de slapen van de gezichten van jonge personages. Het maakt de figuren er misschien niet mooier op, maar wel onderhoudender.
Ook in de aankleding van zijn religieuze scènes is Van der Goes zowel precies als fantasievol. Een mooi voorbeeld is een paneel in staand formaat met een knielende man in een interieur. Aan de dunne gouden cirkel om zijn hoofd is hij herkenbaar als heilige en de kop van een os links in de achtergrond identificeert hem als de evangelist Lucas. Volgens de overlevering was deze niet alleen de auteur van een van evangeliën, de vier levensverhalen van Jezus die in de Bijbel terecht zijn gekomen; ook zou hij een medicus zijn geweest en de schilder die het eerste portret van de Maagd Maria heeft gemaakt. In die laatste hoedanigheid heeft Van der Goes hem uitgebeeld: op de achtergrond staat een paneel klaar op een schildersezel, en op de vloer op de voorgrond liggen een tekenpen en een mes om hem te scherpen, en een vogelvleugel om het stof van krijt of houtskool van een tekenblad te vegen. Knielend op een kussen is Lucas bezig het portret te tekenen van Maria, die zich ongetwijfeld op een nu niet meer bekende pendant bevond.
De schoenen van Lucas
Apostelen en evangelisten (Lucas was beide) worden meestal met blote voeten of sandalen afgebeeld, hoewel er bij Lucas soms wel een schoen onder zijn gewaad vandaan piept. Maar bij Van der Goes is de heilige wel heel opvallend geschoeid: hij draagt sloffen van soepel leer, en daaroverheen pantoffels met een stevige zool, die in het Frans galoches of patins werden genoemd en in het Nederlands patijnen. Later, in de zestiende-eeuwse schilderkunst, zouden zulke slippers een rol spelen omdat Lucas ze juist uit deed alvorens de heilige grond te betreden die zijn atelier was geworden door de aanwezigheid van Maria. Hugo van der Goes maakte deze uitzonderlijke keuze om Lucas te kunnen presenteren als een vijftiende-eeuwse kamergeleerde, met een boek in de hand, een muts op het hoofd, en gekleed in een gerieflijke, bontgevoerde mantel en warme sloffen.
Hoe levendig en inventief Van der Goes’ kunst ook was, hijzelf lijkt het bestaan serieus te hebben opgevat. In 1478 nam hij als broeder zijn intrek in het augustijner Roodklooster bij Brussel. Hij bleef er werken als schilder, en volgens een oude kroniek van het klooster zou hij in 1480 ten prooi zijn gevallen aan hallucinaties en zelfmoordneigingen. Of deze psychische gesteldheid van de schilder ook invloed heeft gehad op zijn werk, is moeilijk te zeggen. Zeker is dat hij enkele jaren later stierf, niet veel ouder dan veertig jaar.