Ineens kregen Auke en Theun SS’ers in hun boerderij

In 2020 vierde Nederland 75 jaar bevrijding. NRC maakte toen deze special, waarin de bevrijding op de voet wordt gevolgd door met de laatste ooggetuigen te spreken.
bevrijd gebiedonder water

15 augustus 1945

‘Ik dacht dat ik in de vrijheid kwam.’

Deze zaterdag 75 jaar geleden capituleerde Japan en was ook in Nederlands-Indië de oorlog voorbij. Joty ter Kulve was toen 18: „Ik heb gegeten en gegeten en gegeten…”

Joty ter Kulve Foto Frank Ruiter

Haar vroege jeugd was idyllisch. Als Joty ter Kulve-van Os (92) erover praat, straalt ze nog altijd. Ze zegt: „We hadden een zalig leven.”

Ze vertelt over Linggadjati, het huis aan de voet van een vulkaan op West-Java dat haar vader had laten bouwen. Over het kleine dorpsschooltje en hoe ze zongen over Piet Hein. Over opa, die in de bergen op zwijnen ging jagen. „Dat vond ik prachtig. Dan bleef ik op tot het dier geslacht was.” En ze vertelt over het natuurlijke zwembad, „met zúlke grote vissen”.

In één adem door zegt ze: „Die zijn later door de Jappen opgegeten.”

Want dat is ook de jeugd van Joty ter Kulve. Zij maakte de oorlog mee in Nederlands-Indië. En van de capitulatie van Japan, deze zaterdag 75 jaar geleden, merkte ze in het interneringskamp waar ze met haar oma, moeder, zusje en broertje zat, in eerste instantie niets.

Over de Japanse bewakers: „Ze zeiden niets. We hoefden alleen niet meer naar appèl. De Dikzak – ze hadden natuurlijk allemaal bijnamen – die zat bij de uitgang bij het hek. Maar hij deed niet open.”

Vader Koos was begin jaren twintig naar Nederlands-Indië geëmigreerd. Hij trouwde daar met een Indisch meisje, Lizzy, en ze kregen drie kinderen: Cora, Joty en Wim. „Hij was handelsman”, vertelt Joty ter Kulve. „Toen ik drie was, zei hij: ‘Ik ga iets anders doen’. In Cirebon, een grote havenstad, nam hij een betonfabriek over.”

„Omdat Cirebon zo warm was, is hij gaan zoeken in de omgeving naar een huis. Zo heeft hij Linggadjati gevonden.” Het huis dat later beroemd zou worden door het akkoord dat de Nederlandse regering en de Republik Indonesia daar in november 1946 sloten en dat een eerste stap naar Indonesisch zelfbestuur had moeten zijn. Het werd zeven maanden later, een dag voor het eerste militaire optreden, door Nederland opgezegd. Pas in december 1949 zou Nederland de onafhankelijkheid van Indonesië erkennen.

„Als Linggadjati gelukt was, hadden we misschien kunnen blijven”, zegt Joty ter Kulve. „Dat is wat veel mensen nog altijd boos maakt: ze hebben alles verloren, hun huizen, alles.” Ze zegt: „Ik wist niet anders dan dat het mijn land was. Nederland? Daar had je niets mee te maken.”


Groene mutsjes

Van het feit dat zij Indisch was – met een Hollandse vader en een Indische moeder – merkte ze voor de oorlog weinig. „Ik voelde me nooit Indisch. Ik was zijn kind. Punt.”

„Alleen toen mijn vader gestorven was, ik was toen zes, ik herinner me het eerste sinterklaasfeest van toen. Iedereen kreeg een cadeautje op school, behalve wij. Mammie ging naar school toe. Ze zeiden tegen haar: ‘Koos is dood. Jij zult ze nooit kunnen opvoeden, want je bent Indisch’. Dat was zwaar fout.”

Een pan op mijn kop en zitten in een gat dat we zelf hadden moeten graven. Dat was wat ik wist.

Het betekende ook dat de familie lang uit het kamp kon blijven. In eerste instantie sloten de Japanse bezetters alleen Nederlanders op, de meesten Indische Nederlanders konden buiten het kamp verblijven. „In het begin merkten we niets, terwijl er al mensen waren geïnterneerd.” Op school werd geoefend voor het geval er een vliegtuig zou overkomen. „Een pan op mijn kop en zitten in een gat dat we zelf hadden moeten graven. Dat was wat ik wist.”

„Toen de Jappen kwamen, Cora en ik moesten altijd een straat over om naar het zwembad te komen, en opeens ‘vroem’, daar kwamen ze op motorfietsen, ze hadden groene mutsjes op. Er kwamen honderden langs.

Foto Frank Ruiter

„Opa ging veel op jacht. Mammie zei meteen ‘die geweren moeten weg’. We waren bezig een gat te graven, we stonden er allemaal omheen. Toen we het dicht wilden graven, kwamen de Japanners. Maar oma was erbij, en dat was een slimme dame: ze bleef vriendelijk en beleefd. Zoals je doet in het Oosten als je mensen op bezoek krijgt.”

Ze is hun redding geweest, denkt ze. Zoals haar moeder, wier portret op een ereplaats hangt in de woonkamer van het Wassenaarse verzorgingstehuis. Want op een dag kwam er een bevel van de Kempeitai, de Japanse militaire politie, die berucht was om de wreedheden die zij pleegden. Het hoofd vertelde Ter Kulve’s moeder wat hij wilde: „Girls. Hij bedoelde voor een bordeel.” De Japanners dwongen in de oorlog vrouwen op grote schaal tot prostitutie.

Harmonica

Ze was 14, haar zus 17. „Mijn moeder zei: ‘When I am dead, you can try to get them’. Toen sloot hij ons een paar dagen op in de gevangenis. Toen zei hij het weer. En zij zei: ‘You have to shoot me’. Toen gebeurde een wonder. Hij zei: ‘Tomorrow camp’.

„Ik kan de eerste aanblik van het kamp niet uitleggen. Kinderen die er maar een paar maanden hadden gezeten, hun grove taal, echt rotte scheepmanstaal. Dat is mijn hele leven blijven hangen.”

„Er was een Japanner die ons onzinnige dingen liet doen, een vijver uitdiepen, zand er weer in doen, weer uitdiepen. We mochten niet zingen of muziek maken. Maar iemand had een handharmonica. Toen werden we betrapt. Straf, appèl. Hij begon te slaan. Hij werd hoe langer hoe bozer. Je kreeg steeds meer slaag.

„Opa is na een week gestorven. Hij hoefde het kamp niet in, maar mammie ging en oma zei: ‘Ik ga ook mee’ en toen ging hij ook. Hij werd ziek en lag daar te rotten.” Joty ter Kulve krijgt het nog steeds te kwaad: „Ik weet niet hoe hij het kamp uit is gegaan, hij is alleen begraven.”

„Weet je, ik begrijp dat de mensen niet willen praten over die dingen. Er zat zoveel venijn in.” Ze zegt dat ze het „voelt” als anderen in een kamp hebben gezeten. „Sommigen zijn bitter.”

Drie jaar lang zat ze in verschillende kampen. En op een ochtend was het hek open. „Ik zag er verschrikkelijk uit. Ik had een theedoek aan die oma had vastgemaakt aan een onderbroek die ik opsjorde met een touwtje. Als een bedelaar.” Maar een stelletje Indische jongens nam haar mee en gaven haar eten. „Ik heb gegeten en gegeten en gegeten. Tot ik toen natuurlijk naar de wc moest.”

„Ik dacht dat ik in de vrijheid kwam die ik net had gekregen. Maar we wisten niet dat het Bersiap was.”

In het gezagsvacuüm tussen de Japanse capitulatie, het uitroepen van de Indonesische onafhankelijkheid twee dagen later, en de terugkeer van het Nederlandse gezag begin 1946 – de Bersiap genoemd – ontstond een geweldsgolf waarbij duizenden Europeanen en Indische Nederlanders werden vermoord, gemarteld of verkracht door Indonesische strijders. Voor hun eigen veiligheid werd hen bevolen in interneringskampen te blijven.

Ter Kulve kwam in Bandoeng terecht, dat in tweeën was gedeeld. „Een vriend liep voor z’n plezier met een [Hollandse] vlag naar de kant van de Javanen. Die is getjingtjangd”, zegt ze. Hij werd in stukken gesneden. Ze zegt ook: „Als je vraagt: ‘Vertel eens van die tijd’, weet ik zo bitter weinig, soms zijn er gaten in mijn hoofd. Dan denk ik: ‘Is dit dementie?’ Nee , datgene dat ik niet wilde onthouden, heb ik weggedaan. Deze periode is er één van.”

In 1947 ging Ter Kulve „naar Holland”. Ze raakte betrokken bij Morele Herbewapening, een vredesbeweging die vond dat het Westen zich ‘geestelijk’ moest wapenen en verzoening predikte. Ze werd juriste, mensenrechtenstrijder en zet zich nog altijd in voor toenadering tot Indonesië.

Ze zegt: „Alles waarvan ik dacht dat het verkeerd was, daar moest ik een rol in spelen.” Voor haar kinderen, vooral haar dochter, moet dat moeilijk zijn geweest, denkt ze nu. „Ik vond nooit iets erg, ook niet als ze erge dingen had. Ik had zoiets: ‘ze maken over zulke kleinigheden ruzie’.”

En ze zegt: „Nu begin ik te begrijpen dat het een manier was om mijn leven te fiksen.”

Tekst: Titia Ketelaar
Foto’s: Frank Ruiter
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Miriam Vieveen, Heleen Peeters

11 juni 1945

Voor Schiermonnikoog begon de oorlog pas na de bevrijding van het vasteland

Na de bevrijding van Groningen vluchten honderdtwintig SS’ers en SD’ers naar Schiermonnikoog. De eilanders wisten niet wie ze waren, de ‘gewone’ Duitse soldaten op het eiland wilden hen niet ontvangen. Wekenlang woonden ze op de boerderij van de familie Talsma.

Theun en Auke Talsma
Foto Frank Ruiter

Aan de overkant hingen de Nederlandse vlaggen al uit. Vanaf de dijk op Schiermonnikoog zag Yde Talsma dat het vasteland was bevrijd. Maar wat hij toen nog niet wist, was dat de oorlog voor hem, zijn vrouw en hun vijf zoons pas zou beginnen.

De oorlogsjaren gingen grotendeels aan Schiermonnikoog voorbij. Tot na de bevrijding van het vasteland een groep van zo’n honderdtwintig vluchtende oorlogsmisdadigers en collaborateurs uit Groningen het eiland bereikte. Ze wilden vanaf Schiermonnikoog snel doorreizen naar het naastgelegen Duitse Waddeneiland Borkum, maar bleven uiteindelijk wekenlang wonen in de boerderij van de familie Talsma. Schiermonnikoog was de laatste gemeente in Nederland die bevrijd werd, op 11 juni 1945.

Auke (82) en Theun (84) Talsma zitten aan de keukentafel van hun ouderlijk huis. De twee witbebaarde broers met fonkelblauwe ogen en wilde harenkunnen hun herinneringen van de oorlog nog scherp navertellen. Op tafel liggen krantenartikelen en foto’s over de oorlog. Maar de meeste verhalen komen rechtstreeks uit hun geheugen, veel anekdotes, ze springen van de hak op de tak. „We hadden slechter kunnen treffen”, zegt Theun aan het einde van het gesprek.

De oorlog zelf verliep rustig op het eiland. De leeuweriken vlogen zingend over de weilanden. De weidevogels broedden in de polder. En dankzij de eendenkooi van vader Yde aten ze op zondag af en toe een eend. Auke, de jongste van de vijf broers: „Er was geen vuiltje aan de lucht.”

Van de oorlog kregen de Talsma’s weinig mee. „Naar het vasteland varen mocht niet zomaar”, zegt oudere broer Theun. Dus informatie kwam maar mondjesmaat binnen op het eiland. Ook niet via de radio, want die hadden ze thuis niet. „Moeder was altijd bang”, herinnert Theun zich. „Denk erom, kom nergens aan”, zei moeder Sijke Talsma vaak tegen de vijf broers.

De Talsma’s leefden op een boerderij in het oosten van Schiermonnikoog, de woning die ver van het dorp lag. Een kleine boerderij met een moestuin, zo’n twintig melkkoeien en een eendenkooi, waar wilde eenden gevangen werden. Theun woont er nog steeds.

Vliegtuigen vlogen wel over

Hoewel het leven op Schiermonnikoog doorging zoals anders, ging de oorlog niet helemaal aan het eiland voorbij. „Je zag vliegtuigen als je naar school liep”, zegt Theun, die aan het einde van de oorlog negen jaar was. „En in de struiken lagen pamfletten die uit de vliegtuigen werden gegooid.” Op school deden ze af een toe een oefening. „Onder de banken, onder de banken!”, riep de meester dan. „We hebben een keer een vliegtuig bijna op het dak gehad”, herinnert Theun zich. „Die kwam heel laag over en stortte neer in het weiland achter ons huis. Het vliegtuig stond in brand, vader rende erheen om de vier bemanningsleden te helpen. Engelsen. Ze zijn gered. Vader sprak met handen en voeten met ze, want hij kon geen Engels. Dat was een hoop avontuur.”

Bovendien vielen in 1943 bommen op het eiland. Een bom van vluchtende Engelsen, waarschijnlijk gedropt om brandstof te besparen, viel midden in het dorp. „Een voltreffer”, weet de twee jaar jongere Auke. „Zeven doden en van de burgemeesterswoning hebben ze niks teruggevonden.”

Nadat de Duitsers op 16 mei 1940 het eiland bezetten, bouwden ze een bunkerdorp (‘Schleidorp’) en vestigden ongeveer zeshonderd soldaten zich op Schiermonnikoog, ten noordoosten van het gelijknamende dorp’. Schiermonnikoog was onderdeel van de Atlantikwall, een Duitse verdedigingslinie langs de Europese kust van Spanje tot aan Noorwegen.

De ‘gewone’ Duitsers

De „gewone” Duitsers, noemen Auke en Theun de soldaten die jarenlang op het eiland zaten. Op de terugweg van school kwamen ze hen af en toe tegen. „Ze gaven wel eens zo’n zuur brood”, zegt Auke. „Dan vroeg moeder meteen: hoe kom je daaraan?” Lekker vonden ze het niet. „Maar zuur werd je er niet van”, lacht Theun.

Meestal zaten de Duitsers in het Schleidorp of oefenden ze op de stranden. En soms kreeg een eilandermeisje bezoek van zo’n Duitser.

Op het eiland legden de Duitsers een smalspoorlijn aan voor het transport van de bouw van de bunkers. „Onze oudste broer Tjitte heeft daar met zijn kameraden nog een verzetsdaad gepleegd”, herinnert Theun zich. Boven op de dijk stonden kiepkarren, beneden een grote schuur met de locomotief erin. Tjitte heeft toen een kiepkar losgemaakt en naar beneden laten rijden. „Met een razende gang vloog die dwars door de deuren van de schuur en de locomotief kwam er aan de andere kant uit. De deuren vlogen aan diggels. Petrus, de machinist, was toen wel eventjes in de war.”

Gebroeders Talsma, Schiermonnikoog Foto Frank Ruiter

Gevluchte SS’ers op het eiland

Terwijl op maandag 16 april 1945 de stad Groningen na een driedaagse strijd werd bevrijd door Canadezen, begon de oorlog voor de Talsma’s toen pas echt. Tijdens de bevrijding van Groningen vluchten zo’n honderdtwintig SS’ers en SD’ers naar Schiermonnikoog. Ze kwamen van het beruchte Scholtenhuis in Groningen. De gevangenis, die dienst deed als regionaal hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst, stond bekend als het ‘voorportaal van de hel’. Honderden verzetsstrijders werden gevangengenomen, verhoord, gemarteld en gefusilleerd. De vluchtenden werden geleid door Robert Lehnhoff, fervent rokkenjager en SD’er die de bijnaam ‘De beul van Groningen’ droeg.

Terwijl de negenjarige Theun en zesjarige Auke hun lessen volgden op school, vond hoog overleg plaats op het gemeentehuis van Schiermonnikoog. Wat moest het eiland met die honderdtwintig vluchtelingen? De eilanders wezen naar het Schleidorp, maar de Duitsers wilden hen absoluut niet ontvangen, bang dat ze waren voor de mannen in uniformen en hun wapens. En dus moesten de SS’ers, SD’ers en hun vrouwen maar plaats nemen in de drie boerderijen die het verst van het dorp lagen. Dan zouden de Duitse soldaten hun luchtafweergeschut erop richten.

Even na twaalven kwamen Theun en Auke thuis van school. „Vader en moeder waren gestresst”, zegt Auke. „In een uur tijd moesten we alle spullen bij elkaar zoeken en de weckflessen met groenten in de bedstee verstoppen.” De gevluchte SS’ers kregen onder meer de boerderij van de Talsma’s toegewezen, die lag het verst van het dorp, waardoor het gezin pardoes moest vertrekken. Moeder Sijke nam een geldkistje mee, het warme eten ging mee in de pan en op blootvoets liepen de broers achter de paard en wagen aan. Binnen enkele dagen zouden de SS’ers weg zijn, was de verwachting.

„Ik zag allemaal vreemde mensen met lange grote jassen en uniformen”

Maar waar de familie Talsma dan heen moest, wist niemand. Vader Yde klopte aan bij de boerderij van Jitze en Matje de Vries. Die nacht sliepen de vijf jongens in het stro in de schuur. Maar Matje was in verwachting, dus een structurele oplossing was dat niet.

De volgende dag maakte vader Yde stampij op het gemeentehuis. Daar werd diezelfde middag nog een huis voor hen geregeld in het dorp, met bedden voor de kinderen.

„Vader mocht hier in de wei bij de boerderij nog wel de koeien melken”, zegt Theun. „En onze oudste broer Tjitte hielp ook mee.” ’s Avonds bij thuiskomst werd dan alles besproken over de onbekende gasten. Theun mocht ook een keer mee met vader: „Ik zag allemaal vreemde mensen met lange grote jassen en uniformen”.

Vader Yde hoorde de namen van de SS’ers en SD’ers tijdens het dagelijks appèl dat ze hielden op de boerderij. „Dat waren veel Hollandse namen”, vervolgt Auke. „Dat was belangrijk.” Theun: „Want vader gaf die namen door aan het gemeentebestuur, die niet precies wist met wie ze te maken hadden.”

De ongenode gasten hadden de boerderij hadden behoorlijk verbouwd. In de woonkamer kookten ze. Officier Lehnhoff overnachtte op de boerderij. Veel anderen sliepen in de bosjes van de eendenkooi, waar ze hutjes hadden gegraven in de dijk rondom de vijver en in de kooiduinen.

Al snel bleek dat de gevluchte SS’ers en SD’ers langer op het eiland zouden blijven dan werd verwacht. De enkele dagen werden weken. Totdat Herman Kloppenborg, een verzetsstrijder die de laatste maanden van de oorlog ondergedoken had gezeten, op zoek ging naar de SS-officier Lehnhoff. Via een maîtresse van Lehnhoff achterhaalde Kloppenborg dat de honderdtwintig medewerkers van het Scholtenhuis naar Schiermonnikoog waren gevlucht.

Verkleed als Canadezen

Kloppenborg verscheen op vrijdag 4 mei 1945 voor het eerst op het eiland. Waarnemend burgemeester Johannes Weber bevestigde de aanwezigheid van de Scholtenhuisvluchtelingen. Kloppenborg verzon samen Weber én de Duitse commandant van het Schleidorp Wittko, een list om de bewapende SS’ers en SD’ers van het eiland te krijgen.

Alleen duurde het nog twee weken voordat Weber Kloppenborg weer zag. Op 25 mei arriveerde Kloppenborg in het geheim op het eiland, verkleed als Canadees samen met de Canadese sergeant Boddard en een militair. Dorpelingen die hen zagen onthaalden hen als bevrijders, maar zover was het nog niet.

Na lang beraad sloot Kloppenborg een deal met de leiders van het honderdtwintig vluchtelingen. Ze mochten als krijgsgevangen het eiland verlaten. Eenmaal aan land, zes dagen later, werden ze alsnog gevangengenomen.

Gebroeders Talsma, Schiermonnikoog Foto Frank Ruiter

Theun en Auke kregen er weinig van mee. „We zaten op school in het dorp”, zegt Theun. „Van onze ouders en oudste broer hoorden we ervan.”

Nog eens twee weken later, op 11 juni 1945, werd Schiermonnikoog dan helemaal bevrijd. „Toen zijn de Duitsers van het Schleidorp ook afgemarcheerd”, zegt Auke. „Grote optochten in het dorp met muziekkorpsen.” Maar niet iedereen was blij dat de Duitsers vertrokken. Meisjes van een jaar of zestien tot achttien stonden op de straathoeken die het vreselijk vonden dat de Duitse jongens weggingen.

Uitgewoonde boerderij

Eenmaal terug op de Kooiplaats, de boerderij van de familie Talsma, troffen ze een uitgewoonde woning aan. Auke: „Een dikke rotzooi, een bende. Het was vies en uitgewoond dat weet ik nog wel.” De stoelen waren weg, alles wat brandbaar was hadden ze de kachel mee aangestoken. Theun: „Uiteindelijk had moeder vier stoelen geregeld, anders konden we niet eens zitten.”

Toch was het ook heel spannend, zegt Auke. Zoals met de handboeien die Tjitte vond en om de benen van Theun deed. „Dat weet ik nog”, zegt Theun. Er waren geen sleutels te vinden, dus met twee benen aan elkaar moest Theun achter op de fiets naar de dorpssmid. Of die keren dat Tjitte achter gelaten spullen vond op de brandstapel: gespen met hakenkruizen, vuurwapens.

„Het was elke dag weer spannend wat je tegenkwam.”

In het bunkerdorp vonden ze gasmakers en blusapparaten. „Dat kenden we niet”, zegt Auke. De gasmaskers zetten ze op en de blusapparaten spoten ze leeg. „Het was elke dag weer spannend wat je tegenkwam.”

Uiteindelijk duurde de bezetting van de Kooiplaats zo’n zes weken. In die weken kwam de oorlog voor de Talsma’s dichttbij. Na de oorlog bleef niks over, het meubilair was opgebrand. Theun: „Zelfs de boontjes uit de weckflessen in de bedstee hebben ze allemaal opgegeten. De weckflessen waren allemaal weg.”

Voor dit verhaal is gebruik gemaakt van verschillende boeken en artikel over de oorlog op Schiermonnikoog, waaronder Het Scholtenhuis (2015) van Monique Brinks.

Correctie (15 juni 2020): In een eerdere versie van dit artikel stond dat de Atlantikwall liep tot aan Zweden. Dit is onjuist, de Atlantikwall liep tot aan Noorwegen. Zweden is nooit bezet geweest door de nazi’s.

Tekst: Mark Middel
Foto’s: Frank Ruiter
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Miriam Vieveen, Heleen Peeters


Lees hier een interview met schrijver Koos Dijksterhuis, die al zijn hele jeugd op Schiermonnikoog komt

8 Mei 1945

Deze Canadees is al 75 jaar een held in Nederland

De Canadese veteraan Don White (95) is nog onder de indruk van hoe de Nederlanders hem en zijn kameraden toen hebben omarmd en dat nog doen. „Ze dansten, ze renden en zongen, ze huilden en lachten en riepen het uit.”

Don White poses for a photo in the garden of his home in Oshawa, Canada, on Friday May1, 2020. The 97 year old served with the Royal Canadian Dragoons in the Canadian Armed Forces during World War 2, and fought during the liberation of the Netherlands . Photo: Chris Young for NRC.

Foto Chris Young

Een stemming van pure blijdschap en ontlading onder de bevolking. Dat is een van de herinneringen die Don White het meest is bijgebleven van zijn rol bij de bevrijding van Nederland. Met groot genoegen vertelt de 95-jarige Canadese veteraan uit Ontario over zijn ervaringen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. Hoewel het 75 jaar geleden is, staat het hem nog helder voor de geest.

„Je voelde de vreugde van de mensen om eindelijk vrij te zijn”, vertelt hij. „Het was een sfeer die ik nooit eerder had meegemaakt, alsof ze het van zich af wilden zetten, alles wilden laten gaan.”

White, een kwieke man die jeugdiger aandoet dan zijn leeftijd doet vermoeden, glundert als hij terugdenkt aan de uitbundige manier waarop hij en zijn mede-Canadezen door bewoners werden ingehaald als helden. „Ze bedankten ons en omhelsden ons en kusten ons en klopten ons op de schouders en gaven ons bloemen”, zegt hij, met nog altijd een bescheiden verwondering. „We werden als koningen behandeld.”

Nederland is „mijn tweede thuis”, zegt de montere veteraan, die voor het eerst terugging in 1995 voor de herdenking van 50 jaar bevrijding. Sindsdien is hij elke vijf jaar gegaan, „en nog een paar keer tussendoor”, zegt hij. Meerdere keren ontmoette hij premier Rutte. „Ik voel me altijd geweldig, want iedereen verwelkomt ons en ze geven me het gevoel dat ik deel ben van hun familie.”

White keek er al maanden naar uit om voor de viering van 75 jaar bevrijding naar Nederland te reizen. Maar wegens het coronavirus ging dat niet door. In plaats daarvan is hij thuis, in zijn woning in Oshawa, een voorstad van Toronto.

Nederlandse vlaggen

White maakte deel uit van een verkenningseenheid van de Royal Canadian Dragoons, „het oudste en knapste cavalerieregiment van het Canadese leger”, lacht hij. Hij draagt zijn militaire uniform: blauwe blazer met medailles, zwarte baret. Het is een replica van de baret die hij droeg tijdens de oorlog, toen hij als twintigjarige in het voorjaar van 1945 met zijn eenheid in een pantserwagen van het type ‘Staghound’ door het oosten van Nederland trok, langs Zwolle en Almelo en noordwaarts richting Friesland. Daar bevrijdde zijn regiment onder meer Leeuwarden en Franeker.

„Het was er stil, we wisten niet of we op weerstand zouden stuiten”, vertelt White, die als een van de eerste bevrijders in Leeuwarden aankwam. „We waren er nog maar vijf of tien minuten en plotseling werden Nederlandse vlaggen uit de ramen gehangen, en oranje wimpels. Ze zagen onze voertuigen en wisten dat we geen Duitsers waren. Mensen kwamen met honderden naar buiten, je kon nauwelijks de straat meer zien. Ze verdrongen zich om ons heen en schudden onze handen, en de meisjes kusten ons, dat vonden we geweldig. Ik kan me herinneren dat ze ons ‘Tommy’ noemden. We moesten uitleggen: ‘nee, we zijn Canadezen’. Ik denk dat veel Nederlanders voor het eerst Canadezen zagen.

„Er gebeurde van alles tegelijk, mensen sprongen op en neer en dansten, ze renden en zongen, ze huilden en lachten en riepen het uit. Er kwamen zoveel emoties los, door het feit dat ze zo lang hun vrijheid niet hadden en opeens weer vrij waren. Het was een geweldig gevoel voor ons dat we dat konden doen.”

Voor White was het een moment van triomf na een intensieve militaire missie, die hem van Canada naar Engeland had gebracht, en via Italië naar Nederland. En het was het begin van een langdurige band met Nederland, zegt hij. „Ik zou het niet anders hebben gewild.”

Plicht om te dienen

Twee jaar eerder, op zijn achttiende, had hij zich aangemeld bij het Canadese leger. Vier van zijn ooms hadden gevochten in de Eerste Wereldoorlog, en White beschouwde het als zijn plicht om te dienen. Ook loyaliteit aan het Britse imperium speelde een rol. „Het nieuws was heel slecht, we verloren de oorlog. Ik had het gevoel dat ik het moest doen, om het land te beschermen.” White trainde in de Canadese provincie Saskatchewan. In 1944 werd hij vanuit Halifax per schip naar Engeland vervoerd. „Ik wilde gaan, want ik was niet bij het leger gegaan om in Canada te blijven.”

Vanuit Zuid-Engeland werd White eind 1944 naar Italië gezonden. Hij voegde zich bij zijn regiment in de omgeving van Ortona, het toneel van een veldslag waarbij meer dan 1.300 Canadezen omkwamen. Het was er nat en koud, herinnert White zich, en er was weinig verkenningswerk. „Als er een doorbraak was, moesten we wat verkenning doen, maar bij een statisch front kun je niet veel verkennen. Meestal waren we infanterie aan de frontlinie.”

Begin 1945 werd White overgeplaatst naar Nederland. Via Frankrijk en België kwam hij aan. Zijn regiment voegde zich bij het Eerste Canadese Leger. Het zuiden van het land was toen al bevrijd; White kwam in actie in de omgeving van Zwolle. Hij kon zijn hart als verkenner ophalen. Het landschap was anders dan in Italië, en het front was in beweging, met de Duitsers op de terugtocht. „In Nederland deden we niet anders dan recce”, zegt White, een Engelse afkorting voor ‘reconnaissance’. „Het was bijna een trainingsoefening.”

Foto’s Chris Young

Panzerfaust en mijnen

White en zijn eenheid moesten in kaart brengen waar de Duitsers zaten, en waar ze sterk en zwak waren. Ze trokken in pantserwagens vooruit op de Canadese troepen, soms tot 30 kilometer, en rapporteerden wat ze aantroffen. Dat werk in de voorhoede was riskant, maar White relativeert het gevaar. „Elke positie in het Canadese leger was gevaarlijk, dus ik denk niet dat wij meer gevaar liepen dan anderen”, zegt hij. „Je was altijd op je hoede, maar het was werk dat we moesten doen.”

De Canadezen werden beschoten door Duitse artillerie – en er was altijd het gevaar van een panzerfaust, een Duits anti-tankwapen dat een persoon kon afschieten. „Als je door een panzerfaust werd getroffen, was het over, want dat waren efficiënte wapens om pantservoertuigen uit te schakelen. Dan was je je voertuig en de bemanning kwijt. We hielden altijd de greppels in de gaten, om te zien of we ze konden ontdekken.” Ook was er het gevaar van mijnen. „Op een dag reed een van onze voertuigen op een landmijn, en vijf mannen werden gedood”, herinnert White zich. „Het was een slechte dag, ik praat er liever niet over.”

Twaalf militairen uit het regiment van White zijn begraven op de militaire begraafplaats in Holten. Hij gaat er bij elk bezoek aan Nederland naartoe. In totaal kwamen 7.600 Canadezen om bij de strijd om Nederland te bevrijden. White probeert de trauma’s van de oorlog van zich af te zetten. „Ik ben een gelukkig mens, want de slechte dingen heb ik achterin mijn geheugen geplaatst, ik probeer er niet aan te denken.”

Via Friesland en Groningen trok het regiment Noord-Duitsland in, met Wilhelmshaven als doel. Voordat die stad werd bereikt, kwam de oorlog in Europa ten einde. White herinnert zich het nieuws. „We hadden ons klaargemaakt voor de nacht, een van de jongens bleef in een voertuig. Hij ving een radiosignaal op van de BBC. Hij riep ons, maar we geloofden hem eerst niet. Hij zei ‘kom hier’, en we stonden rond het voertuig en hoorden dat de oorlog voorbij was. Dat wilden we vieren. Maar even later kwam de officier binnen en zei: ‘naar bed jongens, want we moeten morgen vroeg op. We weten nog niet hoe de Duitsers op de overgave reageren.’ Dat was het einde van ons feestje.”

Ingevallen gezichten

Na de Duitse capitulatie werden White en zijn regiment naar het westen van Nederland gestuurd, het deel van het land dat als laatste werd bevrijd. De eerste Canadese eenheden kwamen daar op 8 mei aan, deze vrijdag 75 jaar geleden. Hij ging naar Haarlem. „Toen we in Haarlem aankwamen, merkten we meteen dat mensen in de winter van 1944 op 1945 honger hadden geleden”, herinnert White zich. „Ze hadden ingevallen gezichten, ze waren bijzonder mager. Kinderen waren ondervoed, met dunne beentjes en armpjes. De gevolgen van de hongerwinter waren duidelijk zichtbaar.”

De voedselvoorziening moest nog op gang komen, vertelt White. Daarom besloten hij en zijn regiment om een deel van hun voedsel af te staan. „We vroegen onze koks om de helft van ons dagelijkse rantsoen aan de bevolking te geven. Ik weet nog dat we op een dag tegen elkaar zeiden: we hebben best honger. En toen keken we elkaar aan en dachten: nee, we kunnen geen honger hebben, want met een deel van ons rantsoen wordt een gezin van drie of vier mensen gevoed. Dus hoe kunnen wij klagen? We hebben nooit geklaagd.”

„Kinderen waren ondervoed, met dunne beentjes en armpjes. De gevolgen van de hongerwinter waren duidelijk zichtbaar.”

Vanuit Haarlem, waar hij ongeveer zes weken bleef, moest White helpen een groep Duitse gevangenen te escorteren naar Duitsland – een missie die meerdere dagen in beslag nam. Zij gingen te voet, de Canadezen begeleidden hen in hun voertuigen. „Je zat aan de kant van de weg en zag ze voorbijlopen. Aan het einde van de stoet reed je naar het begin.”

„Toen we in onze voertuigen stapten om te vertrekken, liep heel Haarlem uit. Mensen huilden en smeekten ons om te blijven, ze wilden niet dat we weg gingen. Wij wilden wel blijven, maar we moesten door. Zo werkt het in het leger: je volgt bevelen op.”

White bleef bijna de hele rest van dat jaar in Nederland. Hij deed mee aan een ijshockeycompetitie van het Canadese leger en bezocht onder meer Amsterdam, waar een ijsbaan was. Zijn team logeerde in een school. Ook was er een Canadese club in de hoofdstad. „We gingen daar naartoe en ontmoetten andere soldaten. En er mochten meisjes komen. We konden een drankje of een biertje met ze drinken. Ik dronk geen bier, alleen frisdrank.”

White ontmoette een vriendinnetje in Amsterdam, Nellie. Haar vader had een melkzaak, vertelt hij. „Als ik haar mee uit wilde nemen naar een restaurant, kon ik mijn sigaretten ruilen. Ik heb nooit gerookt, maar kreeg elke week wel een rantsoen sigaretten. Voor een pakje kon je een aardige maaltijd krijgen, want ze waren duur. Ik ging ook naar haar huis, haar moeder rookte. Ik gaf haar sigaretten en was daar de held.”

Eind december 1945 ging White terug naar Engeland. Zijn militaire tijd zat er begin 1946 op. Terug in Canada studeerde hij aan een landbouwschool en ging werken bij het bedrijf van zijn vader, in mest- en brandstof. „Het leven is goed voor me geweest”, zegt hij.

Pas in 1995, bij zijn eerste terugkeer naar Nederland, realiseerde White zich hoe Canadese veteranen er op handen worden gedragen. „Ik kan nauwelijks geloven dat er zo’n band is gevormd ”, zegt hij. „In Italië waren we eerst de vijand, pas na de capitulatie waren we bevrijders. Maar Italianen zagen ons nooit als bevrijders zoals Nederlanders. De Nederlandse bevolking is zo dankbaar voor wat we hebben gedaan, en laat dat altijd merken. Het maakt ons erg gelukkig dat we het konden doen. Hopelijk kunnen we binnenkort weer bij elkaar komen om het te vieren.”

Don White poses for a photo by a tulip patch in the garden of his home in Oshawa, Canada, on Friday May1, 2020. The 97 year old served with the Royal Canadian Dragoons in the Canadian Armed Forces during World War 2, and fought during the liberation of the Netherlands. Mr White had the ÒDon White TulipÓ christened in his honour by Prime Minister of the Netherlands, Mark Rutte, as part of the celebration of 75th anniversary of the liberation of the Netherlands . Photo: Chris Young for NRC.

Foto Chris Young

Tekst: Frank Kuin
Foto’s: Chris Young
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Miriam Vieveen, Heleen Peeters

7 Mei 1945

De dag dat de oorlog toch niet voorbij was

In het vacuüm tussen bezetting en bevrijding vielen op de Dam bij een zinloze schietpartij tientallen doden. Ad Zonneveld groeide in de buurt op en was erbij.

Hij herinnert zich de provocatie nog precies. De mannen van de Binnenlandse Strijdkrachten, in hun stoere, blauwe uniformen, die een Duitse militair hadden aangehouden. Ze joegen hem de Dam op, agressief schreeuwend en zwaaiend met hun wapens. „Ik schrok van hun stenguns en van hun agressie,” zegt Ad Zonneveld. „Ik weet nog dat ik dacht: hier komt ellende van.”

Ad Zonneveld maakte als 11-jarig jongetje Zwarte Maandag mee, de schietpartij op de Dam op 7 mei 1945. Foto Frank Ruiter

Op 7 mei 1945, twee dagen na de Duitse capitulatie, was Zonneveld (86) op de Dam in Amsterdam. Hij was daar ooggetuige van een even gruwelijke als zinloze gebeurtenis: Duitse militairen die vanaf een balkon het vuur openden op een grote menigte feestvierende Amsterdammers. Meer dan dertig burgers vonden die dag de dood, zeker honderd mensen raakten gewond. De schietpartij zou de geschiedenis ingaan als ‘Zwarte Maandag’ – en de bevrijding in de hoofdstad een donkere rand geven.

Elf jaar oud was Zonneveld in de meidagen van 1945. Hij woonde in de Gravenstraat, een smal straatje achter de Nieuwe Kerk. Zijn vader had er een winkel in fruit en levensmiddelen. „Een fruitmand van Zonneveld, altijd welkom”, stond er op een bord voor de deur. De familie – vader, moeder, drie broers en een zus – woonde boven de winkel, in een woning van twee kamers plus zolder. Er was één toilet, achter de winkel. „We waren een katholiek gezin, streng maar veilig. Je deed wat je ouders deden.”

De Zonnevelds waren de oorlog relatief goed doorgekomen. Ads vader had de winkel in 1942 gesloten, omdat hij geen bord met „Verboden voor joden” wilde plaatsen. De rest van de oorlog aten ze van de voorraad: chocoladehagelslag, kunsthoning van Friesche Vlag, peulvruchten die zijn vader in Alkmaar ruilde tegen jenever. „We hebben geen honger gehad, ook niet tijdens de hongerwinter.”

Bomscherven verzamelen

Voor de jonge Zonneveld was de oorlog eigenlijk best spannend en leuk geweest. Het laatste jaar ging hij, zoals bijna alle kinderen in Amsterdam, niet meer naar school: op de katholieke lagere school Sancta Maria op de Prinsengracht waren de kolen voor de kachel op. Dus ging hij de straat op, beetje rondstruinen met vriendjes. Bomscherven verzamelen na een bombardement, of in de rij staan bij een gaarkeuken – gewoon, voor het avontuur. „We gingen naar het Centraal Station, waar de rangerende treinen met kolen bewaakt werden. Ze schoten op ons, maar dat vonden we wel spannend.”

Toen de bevrijding kwam, wilde Zonneveld daar vanzelfsprekend niets van missen. Op 5 mei waren de Duitsers de capitulatie in Nederland overeengekomen, in hotel De Wereld in Wageningen. Maar in Amsterdam waren de Engelsen en Canadezen nog in geen velden of wegen te bekennen. De stad bevond zich in een wonderlijk vacuüm tussen bezetting en bevrijding. Dat zag je ook op straat: daar paradeerden de mannen van de Binnenlandse Strijdkrachten (BS), de verzamelde verzetsgroepen die onder leiding stonden van Prins Bernhard. Maar ook Duitse militairen liepen nog gewoon rond, gewapend en wel. Niemand die wist wie verantwoordelijk was voor de openbare orde in de hoofdstad.

„Ze schoten op ons, maar dat vonden we wel spannend”

Maandag 7 mei was een stralende lentedag. Zouden de bevrijders zich eindelijk laten zien vandaag? „Het gonsde door de stad: de Canadezen komen.” Zonneveld moest eigenlijk binnen blijven van zijn moeder, maar daar had hij natuurlijk geen zin in. „Ik glipte het huis uit. Op de Dam stond een enorme mensenmassa. Ik was klein van stuk dus ik wurmde me tot vooraan in de menigte. Daar heb ik een paar uur gestaan.”

Aanvankelijk was het een vrolijke boel op de Dam. De honderden mensen die zich er hadden verzameld, twijfelden er niet aan dat de Canadezen elk moment konden arriveren. Het Parool had hun komst een dag eerder aangekondigd: ze zouden bij het Amstelstation de stad binnenkomen en dan koers zetten richting de Dam. De mensen dansten, zwaaiden met vlaggen en zongen het Wilhelmus. Voor het Koninklijk Paleis was alvast een muziektent neergezet, en een houten feesttribune. Een eindje verderop, voor de Bijenkorf, stond Het Snotneusje, een bekend draaiorgel uit de Jordaan, vrolijk deuntjes te spelen.

Niemand die acht sloeg op het groepje mannen van de Duitse Kriegsmarine. Ze stonden op het balkon van de Groote Club, op de hoek van de Dam en de Kalverstraat – een deftige herensociëteit die in het derde oorlogsjaar gevorderd was als logeerplek voor officieren. Er was ook geen reden om de Duitse militairen in de smiezen te houden: ze stonden ontspannen naar de menigte te kijken.

Engelse infanterie en Waffen SS

Het publiek wachtte en wachtte. Er arriveerden wel bevrijders, maar dat bleken slechts verkenners van de Engelse infanterie – en ze waren maar met een handjevol. Terwijl ze over de Dam reden, kwamen uit de andere richting twee vrachtwagens met gewapende Duitsers van de Grüne Polizei en de Waffen SS. Een foto laat zien hoe beide patrouilles slechts door een handjevol burgers gescheiden werden – maar er volgde geen escalatie.

In de loop van de dag werd de stemming op de Dam grimmig en onheilszwanger. Er waren incidentjes en opstootjes, zoals het kaalknippen en rondtronen van een groepje ‘moffenhoeren’. De militairen van de Kriegsmarine die buiten de Groote Club op straat stonden, werden door de feestvierders gepest en geprovoceerd. In de omgeving van de Dam ontwapenden BS’ers die ochtend Duitse militairen en zetten ze gevangen. Daarbij werd regelmatig geschoten.

En toen, omstreeks drie uur, was er achter het Koninklijk Paleis een opstootje met twee Duitse militairen die zich weigerden over te geven. Een van hen werd dodelijk getroffen. Kort daarna begonnen de Duitse marinemannen vanuit de Groote Club te schieten in de richting van de Dam.

„Toen ben ik over al die mensen heen geklommen die op de grond lagen”

Later, zegt Ad Zonneveld, is er een beeld ontstaan alsof die Duitse militairen vanuit het niets op de menigte zijn gaan schieten. Maar in zijn herinnering was er een duidelijke aanleiding: het provocatieve gedrag en geweld van het voormalige verzet. „Ze straalden uit: ‘wij zijn hier de baas’. Het voelde heel bedreigend.”

Het plotse geluid van de mitrailleurs op de Dam was oorverdovend, vertelt Zonneveld. „Ik had geen acht geslagen op die marinemensen daar in de Groote Club. Maar toen ze begonnen te schieten, zag ik ze staan op het balkon. Er stond ook een statief met een machinegeweer erop.”

Om hem heen ontstond gigantische paniek. Mensen begonnen te schreeuwen en te rennen. Ze zochten dekking in de straatjes rondom de Nieuwe Kerk. „Doordat het zo druk was, duwden ze tegen elkaar en vielen om. Toen ben ik over al die mensen heen geklommen die op de grond lagen.”

Zonneveld wist meteen waar hij naartoe moest: de deur van de kosterij van de Nieuwe Kerk. Die stond altijd open – dat wist hij. „Ik was vriendjes met het zoontje van de koster, al van jongs af aan. Die had een driewielertje waarmee ik als klein mannetje door de kerk mocht rijden.”

Terwijl de 11-jarige jongen over de omgevallen mensenmeute naar de kosterij klauterde, bleven de Duitse militairen schieten – niet alleen vanaf het balkon, maar ook vanaf de daken. BS’ers op de Dam schoten terug, er ontstond een hevig vuurgevecht. Mensen vielen neer, kermend. Anderen renden weg, gillend van doodsangst en over elkaar heen buitelend. Een man of twintig, zo is op een later beroemd geworden foto te zien, zocht dekking voor het vuur achter draaiorgel Het Snotneusje.

7 mei 1945: mensen zoeken dekking op de Dam nadat militairen van de Kriegsmarine het vuur op een feestende menigte hebben geopend. Foto Wiel van der Randen/Nationaal Archief

Lichamen per bakfiets afgevoerd

Zonneveld bereikte de deur van de kosterij, ongedeerd. Hij duwde op de deurklink: inderdaad open, godzijdank. Terwijl buiten het inferno doorging, belandde hij via de kosterij in de kerk. „Daar was ik veilig.”

Vanaf het moment dat hij de kerk bereikte, houdt Zonnevelds herinnering abrupt op. Van de uren na de schietpartij weet hij niets meer. „Ik zie nog een beeld voor me van een verpleegster die op een steen in de kerk een gewonde man aan het verzorgen was. Verder niets. Ik herinner me niet eens meer of mijn ouders nou boos en bezorgd waren toen ik weer thuis kwam.” Ja, toch nog één herinnering: hij had een kleine schaafwond op zijn kuit. „Misschien was ik geschampt door een kogel?”

Bijna twee uur duurde de schietpartij tussen de Duitsers en de BS. Toen het afgelopen was, lag de Dam bezaaid met hoeden, jassen, schoenen, fietsen en kinderwagens. En met tientallen lichamen, die later per bakfiets afgevoerd zouden worden. De trieste oogst van Zwarte Maandag: 32 burgerdoden, meer dan honderd gewonden. Het was voor Amsterdam de op één na dodelijkste dag van de bezetting – terwijl die bezetting inmiddels voorbij was.

Toch verdween het bloedbad van 7 mei 1945 snel naar de achtergrond. De volgende dag arriveerden de Canadezen en Engelsen eindelijk in Amsterdam. Ze werden door een grote, euforische mensenmassa onthaald. Het drie dagen durende machtsvacuüm in de hoofdstad was voorbij. En toen brak de wederopbouw aan – een tijd waarin niemand graag herinnerd wilde worden aan de nare oorlogsjaren.

Er is nooit een officieel onderzoek gehouden naar de schietpartij op de Dam, waardoor de werkelijke toedracht altijd onduidelijk is gebleven. Pas vele decennia later achterhaalden nabestaanden de namen van alle slachtoffers. In 2016 werd in het plaveisel van de Dam een gedenkteken geplaatst met de 32 namen – in het bijzijn van Het Snotneusje, dat speciaal voor die gelegenheid uit het Amsterdam Museum was gehaald.

Voor Ad Zonneveld ging het leven na 7 mei 1945 gewoon verder. In de herfst mocht hij naar de hbs op het Ignatiuscollege, ondanks de gemiste zesde klas van de lagere school. Hij werd aspirant-journalist bij het katholieke dagbad De Tijd en werkte daarna jarenlang voor de KRO. Hij trouwde en kreeg vier kinderen.

Damschreeuwer

Tot op hoge leeftijd ging hij ieder jaar naar de nationale Dodenherdenking op 4 mei. Hij liep mee in de traditionele optocht vanaf het Ravensbrück-monument op het Museumplein naar de Dam, waar hij in een speciaal vak stond. Het was zijn manier om de gebeurtenissen waar hij als elfjarige getuige van was, een plaats te geven.

Tot die ene Dodenherdenking van 2010, die ruw verstoord werd door de Damschreeuwer. „Weer zag ik paniek om me heen. Wéér mensen op de Dam die wegrenden en over elkaar struikelden. In het gedrang heb ik nog bijna een kind omver gelopen.”

Eventjes was het weer 7 mei 1945. „Daarna ben ik nooit meer naar de Dodenherdenking gegaan.”


Alles was tegenstrijdig op de Dam, schreef Bianca Stigter in NRC

Voor dit verhaal is gebruik gemaakt van verschillende boeken en artikelen over 7 mei 1945, waaronder Vrolijke, zwarte maandag (2014) van Auke Kok.

 

Tekst: Thijs Niemantsverdriet
Foto’s: Frank Ruiter
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Heleen Peeters

10 april 1945

‘Ik stapte op een blikje fosfor en stond meteen in lichterlaaie’

De Pool Alojzy Jedamski zag als 14-jarige boerenzoon de Duitsers binnenvallen. Terwijl hij Nederland bevrijdde, werd zijn eigen land opnieuw bezet. „Voor ons waren Hitler en Stalin twee kwaden.”

De Tweede Wereldoorlog zit als een film in zijn hoofd. Een film die Alojzy Jedamski (95) zo kan afspelen. De kleinste details herinnert hij zich nog. Niet alleen de namen van zijn omgekomen kameraden, maar ook die van zijn vijanden. Van de sigaretten die hij rookte vlak voordat hij in Normandië deserteerde, tot de exacte locatie van de kerk die hij in het Brabantse Dorst passeerde. Wacht, geef hem je pen, hij tekent de scène wel even na.

Het is een film in drie verschillende talen. Zijn eigen Pools, de taal waarin hij op 1 september 1939 hoorde dat de nazi’s waren binnengevallen, vlak voor de boerderij van zijn familie bij een luchtbombardement in de fik vloog. De taal van de pantserdivisie waarmee hij in 1944 en 1945 Nederland bevrijdde. „Van Breda weet ik wszystko – alles. Ik was als verkenner de eerste die daar uit een pantservoertuig stapte. Maar het noorden? We marcheerden maar door, van dorp naar dorp, en hadden de helft van de tijd geen idee waar we waren.”

Alojzy JedamskiFoto Adam Pańczuk

‘Polski, come downstairs’

Sommige anekdotes gutsen uit hem in het Duits, de taal van het volk dat zijn familie van hun land verdreef en in wiens leger hij als tiener gedwongen werd te dienen. „Hände hoch!” De taal die hij sprak met Clara, het Nederlandse meisje op wie hij een beetje verliefd was, maar nooit heeft aangeraakt. „Sie war noch zu jung.

Zijn allergelukkigste herinnering aan de oorlog is in het Engels. Toen hij in mei 1945 zwaargewond in een Brits ziekenhuis in België lag, stond er op een ochtend een zuster naast zijn bed met twee houten krukken. „‘Polski, come downstairs’, zei ze.” Dus stommelde korporaal Jedamski de trap af om daar samen met de andere gehavende militairen naar de radio te luisteren. Hij schiet vol als hij erover vertelt, zijn helblauwe ogen worden vochtig. „Het was de koning, de Britse koning George VI, die ons vertelde ‘the war is finished’.” Al zou het nog twee jaar duren voordat de oorlog ook voor hem voorbij was.

Alojzy Jedamski is niet alleen een van de laatst levende bevrijders van zowel Zuid- als Noord-Nederland. Hij was ooggetuige van de Duitse inval in Polen. Diende als militair de nazi’s en de geallieerden. En stond aan het front in Frankrijk, België, Nederland en Duitsland. Met een tussenstop in Londen. „Het enige goede aan die hele oorlog is dat ik het geluk heb gehad te overleven. Verder was het vreselijk.”

Kruidenwodka

Het gebeurt bijna nooit dat er iemand met interesse in zijn filmische herinneringen op bezoek komt op deze vervallen boerderij in Blizno. Een van Jedamski’s dochters, die op groene kaplaarzen de kippen en paarden op het erf voert, vindt het ook maar onzin. „Hij heeft jaren geleden het hele verhaal over die oorlog al een keer aan een lokale krant verteld. Dat kun je toch gewoon overschrijven?”

Maar Jedamski zelf heeft verheugd zitten wachten in het voorhuis. Hij draagt een smetteloos wit overhemd en zijn mooiste grijze pak met bijpassende platte pet. Op tafel liggen alle onderscheidingen en paperassen klaar die hij bewaard heeft. Zijn rapport met uitstekende cijfers uit 1938, het laatste jaar dat hij naar school kon. Zwart-wit foto’s uit de oorlog, van zijn ouders’ boerderij en van hem in uniform, met de legendarische Poolse generaal Stanislaw Maczek. Een oorkonde van de gemeente Breda, een brief uit Winschoten, een uitnodiging van de Nederlandse ambassade. Na een paar slokken thee, tovert hij een flesje kruidenwodka uit zijn rechterbroekzak en houdt zijn wijsvinger voor zijn mond. „Niets over zeggen. Ik mag niet drinken van mijn dochter.”

Prikkeldraad spannen

De Tweede Wereldoorlog begon hier vlakbij, op een vrijdagochtend in alle vroegte. Omdat Jozef Stalin in 1945 zou afdwingen dat Polen 200 kilometer westwaarts werd opgeschoven, ligt dit vlakke grasland nu centraal in het land. Maar in de nazomer van 1939 was Jedamski’s geboortegrond het westen van Polen, dat nog maar twee decennia onafhankelijk was. „Alles woonde hier door elkaar. Ik zat met Duitse kinderen in de klas. Als Joodse paardenhandelaren zaken deden met mijn vader, mochten ze van hem bidden in onze schuur”, vertelt Jedamski. Hij herinnert zich de angst die hij als 14-jarige voelde voor Adolf Hilter, want het gonsde elke dag dat de Duitse dictator zich Polen wilde toe-eigenen. Hij voelt weer de paniek van die eerste september. Door het bombarderen van de nabijgelegen weg vatte de familieboerderij vlam. Gelukkig wisten zijn vader en broers het vuur te blussen voordat de hele familie op de vlucht sloeg. „Te voet, met twee karren en een paar koeien”.

Toen Polen zich vijf weken later overgaf, keerde het gezin met vijf kinderen terug. Maar twee jaar later werd de hele regio alsnog gezuiverd. De 16-jarige Alojzy werd te werk gesteld op een andere door Duitsers in beslag genomen boerderij. In november 1943 moet hij het leger in. „Officieel was het vrijwillig, maar je kon kiezen tussen de dienstplicht, Auschwitz of Dachau.”

Hij werd naar Frankrijk gestuurd, waar zijn werk niet meer behelsde dan oefeningen en prikkeldraad spannen tegen parachutisten. „Pas toen de Amerikanen kwamen in juni 1944, marcheerden wij naar het front in Normandië.” Daar ontstond het plan om te ontsnappen. Een vrij matig doordacht plan, geeft hij toe.

„Mijn Poolse vriend Sigmund en ik besloten ervandoor te gaan toen ons tweeën gevraagd werd de wapens op te slaan. We dumpten een raketwerper in het bos en wachtten daar, de ene na de andere sigaret rokend, tot onze eenheid door zou trekken, zoals we verwachtten. Maar dat gebeurde niet.” Dus keerden ze terug naar hun kampement alsof er niets aan de hand was. ‘s Nachts maakte Alojzy zijn vriend wakker. „Doe jij wat je wilt, maar ik ga ervandoor. Sigmund begon te huilen: ‘maar ze zullen ons vermoorden’. Waarop ik zei: ‘dat zullen ze sowieso, want we hebben een order geweigerd en een wapen weggemaakt. In beide gevallen sterven we’.”

Twintig slapende Engelsen

Hij vertrok alleen, even later toch gevolgd door Sigmund. „We waadden door een riviertje en kropen naar de top van een heuvel. We staken een weg over en verstopten ons in een grasveld.” Jedamski vraagt om pen en papier, zodat hij het landschap kan natekenen. „Als je me nu naar die plek brengt, zou ik je elk detail kunnen aanwijzen. Het was op 11 augustus.”

Een tekening gemaakt door Alojzy Jedamski. Foto Emilie van Outeren

In een graanveld langs de weg troffen ze, wonder boven wonder, een groep van twintig slapende Engelsen in de bosjes. Ze knoopten hun witte zakdoeken aan een tak en liepen erop af. „Die militairen schokken wakker. Als wij Duitsers waren geweest, hadden we ze allemaal kunnen doodschieten.”

Via een krijgsgevangenenkamp werd Jedamski naar Londen verscheept. Waar hij werd geworven door het Poolse leger. Binnen een week zat hij weer op de boot over de Noordzee. „Ze hadden niet eens gevraagd of we konden schieten.”

Zwaargewond

Nadat het Poolse leger in oktober 1939 door de Duitsers en de Russen was verslagen en het land werd opgedeeld, wisten tienduizenden militairen via Hongarije en Roemenië te ontsnappen. Eerst naar Frankrijk en toen ook dat capituleerde naar Groot-Brittannië. Daar hergroepeerden de Polen zich in onder meer de Eerste Pantserdivisie en de Eerste Onafhankelijke Parachutistenbrigade. Polen streden in 1944 en 1945 mee aan vrijwel elk West-Europees front.

Toen Jedamski zich aansloot bij zijn eigen nationale leger, was dat al opgestoomd door België. Hij werd onderdeel van de verkenners die als eerste Breda binnentrokken. 75 jaar later rollen de Brabantse plaatsnamen in willekeurige volgorde van zijn tong: Baarle-Nassau, Gilze-Rijen, Dorst, Moerdijk. Met het Duitse leger had hij nooit de frontlinie bereikt, maar hier was elke dag levensgevaarlijk. „We sliepen als honden onder bruggen, terwijl de Duitse tanks aan de overkant van het water stonden. Een vriend werd een meter naast mij met een machinegeweer door zijn borst geschoten. Dood.”

Op 4 november werd hij bij Moerdijk zelf neergeschoten. Zijn helm voorkwam dat hij een kogel door zijn kop kreeg, maar zijn rechterbeen was zo zwaar gehavend dat het weinig scheelde of het had geamputeerd moeten worden. „De infectie moest met tachtig penicilline-injecties worden bestreden.” Hij stroopt zijn broekspijp op om de littekens te laten zien, maar zijn die door ouderdom vervaagd.

Hij bracht de bitterkoude winter door in een ziekenhuis in België. In februari sloot hij zich weer aan bij zijn eenheid, die was ingekwartierd in Oosterhout. Hoe zijn route daarna verliep, heeft hij niet meer helemaal scherp. Dat kan ook aan de wodka liggen, want het flesje is inmiddels leeg. „ We liepen wel 40 tot 50 kilometer per dag, ook op zondag. We keken nooit achterom.” Hij herinnert zich een gevecht in Winschoten, waarbij twee collega’s omkwamen. De verovering van een groot Duits wapendepot in Groningen. En de tweede keer dat hij zwaargewond raakte, eind april 1945.

„Ik moest de wacht houden, dus ik liep met mijn geweer en een deken het bos in om mijn positie in te nemen. Toen stapte ik in een strik en ontplofte er een blikje, fosfor of zoiets. Ik stond meteen in lichterlaaie.” Dankzij de deken die hij over zijn arm had geslagen, wist hij zijn gezicht te beschermen tegen het brandende goedje. „Mijn hele uniform, zelfs mijn schoenen verbrandden.” Hij herinnert zich hoe hij de nacht gewond en naakt doorbracht, voordat hij weer naar het hospitaal in België werd vervoerd. Daar hoorde hij korte tijd later op de radio dat Hitler dood was. En toen dat de oorlog voorbij was.

Maar het overwinningsfeest in het Britse ziekenhuis was niet helemaal zijn feest. Polen was na een fataal verlopen opstand immers opnieuw bezet, nu door het Rode Leger. „Voor ons waren het twee kwaden: Hitler was heel slecht, Stalin was gewoon slecht.”

Alleen nog een kat

Alojzy Jedamski Foto Adam Pańczuk

Toen hij in juni uit het ziekenhuis ontslagen werd, zat er niets anders op dan weer een vers uniform aan te trekken. Hij werd gestationeerd in de bufferzone die West-Duitsland moest pacificeren en schreef een brief naar de oude boerderij die onbeantwoord bleef. Maar na een tweede brief in 1946 schreef zijn moeder terug, dat iedereen nog leefde en ze de boerderij hadden teruggekregen. „De Duitsers hebben de paarden meegenomen en de Russen hebben de koeien en de varkens geslacht. We hebben alleen nog een kat. Maar er is veel werk, dus kom naar huis”, was haar boodschap.

Hij had naar Engeland kunnen gaan, of in Nederland kunnen blijven, wat veel van zijn kameraden deden. „Maar ik heb geen spijt dat ik ben teruggegaan. Nederlandse mensen zijn heel aardig, maar jullie wonen in van die kleine huisjes. Hier hebben we de ruimte.” Hij trouwde met Teresa, kreeg drie dochters en een zoon en kocht zijn eigen boerderij waar hij nog steeds woont.

Voor wat hij in de oorlog had meegemaakt, was bij thuiskomst weinig interesse. Iedere Pool had immers vreselijk geleden, en dat lijden was in 1945 niet voorbij. Pas sinds het einde van het communisme is er nieuwe interesse voor zijn verhaal, vooral uit Nederland. Hij is verschillende keren teruggeweest voor herdenkingen in Brabant en Groningen. En heeft zelfs zijn oude liefde Clara weer ontmoet.

Hij wil graag nog meer vertellen, over die kerk in Dorst bijvoorbeeld. Maar dan moet er eerst meer wodka komen. Zonder stok of andere ondersteuning schuifelt Alojzy Jedamski de door boomwortels kromgetrokken stenen treden voor de boerderij af en kruipt achter het stuur van zijn rode Opel Corsa. Hij laat zich door niemand vertellen of hij nog in staat is om zelf naar de plaatselijke winkel te rijden. Zijn dochter op het erf kijkt hem hoofdschuddend na.

Tekst: Emilie van Outeren
Foto’s: Adam Pańczuk
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Miriam Vieveen, Heleen Peeters

3 maart 1945

‘Ik was niet meer het kind van voor die tijd’

Dinsdag, 75 jaar geleden, werd de Haagse wijk Bezuidenhout geraakt door een ‘vergissingsbombardement’. Toos van Dam was toen 15: „In één klap was je volwassen.”

Toos van Dam-Kersbergen Foto Frank Ruiter

‘Ik weet niet veel meer”, waarschuwt Toos van Dam-Kersbergen (89) aan het begin van het gesprek. Maar terwijl ze thee zet, zegt ze: „De geur van puin, die doet me wat. Als het geregend heeft, als puin nat wordt, dan heeft het een bepaalde geur.”

En even later zegt ze: „Lang heb ik moeite gehad met vliegtuigen met van die straaljagergeluiden.” Ze vertelt: „We zagen die dingen overkomen en dan stonden we te wachten tot ze de bocht namen.”

Ze was tien toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, vijftien toen 51 Britse bommenwerpers niet de Duitse V2-raketstellingen in het Haagse Bos raakten, maar de wijk Bezuidenhout – deze dinsdag precies 75 jaar geleden. Een luchtmachtofficier had een van de coördinaten verwisseld en door de mist konden de piloten niet zien waar ze waren. Ruim 500 mensen kwamen om, duizenden Hagenaars werden dakloos.

Den Haag was niet alleen de stad waar de bezetter zijn hoofdkwartier had, maar het was ook deel van de Duitse kustverdediging. Dwars door woonwijken werd de Atlantikwall gegraven, een reeks van betonnen bunkers en een brede tankgracht. Duizenden inwoners van Scheveningen werden geëvacueerd. Toen de Canadezen op 8 mei 1945 Den Haag binnenreden, was een derde van de stad verwoest of beschadigd.

De straat waar de familie van Toos Kersbergen woonde, de Schiestraat, is er niet meer. Het hoekje van de wijk, tussen het spoor en de Schenkkade, werd niet door het bombardement op die derde maart verwoest, maar een dag later stortte er een V2-raket met zijn explosieve lading neer – en brandde de Schiestraat alsnog uit. „Je was je huis kwijt, je kamertje. Daarna ging je niet meer naar school. In één klap was je volwassen. Die impact had het”, zegt Toos van Dam-Kersbergen nu. „Ik was niet meer het kind van voor die tijd.”

Ze laat een fotoalbum zien. Gered uit het huis aan de Schiestraat, net als de medailles die ze van de wandelvereniging had gekregen. De avond na het bombardement, en nog voor hun huis afbrandde, haalde haar vader met een vriend wat spullen weg. Ze wijst op een foto: een meisje van twaalf met strik, armen langszij en een kleine glimlach. Naast haar vier buurjongens en haar broertje, op de trap van het portiek. Het is een heel gewoon kiekje, midden in de oorlog gemaakt.

Overleven

Toen de oorlog uitbrak waren er vijf kinderen in het gezin: de oudste was 13 en zou in 1944 overlijden, de jongste werd drie maanden na het uitbreken van de oorlog geboren. Ze hebben wat meegemaakt hoor, zegt Van Dam over haar ouders. „Ze hebben echt moeten overleven.”

Haar moeder was huisvrouw en verdiende „een beetje bij met wasjes”. Haar vader was loodgieter, werkte bij een baas en had veel klussen op Scheveningen. Tot de badplaats Sperrgebiet werd en materialen steeds schaarser werden. Wat hij daarna ging doen? Ze weet het niet: „Hij ging wel op de fiets naar zijn werk.” Zoals de dag dat de bommen vielen.

Zoals zovelen van haar generatie heeft ze weinig over de oorlog gesproken. „En omdat we er niet over spraken, bleven herinneringen niet zo helder.” Ze zegt: „Ik denk dat ik me altijd wel vrij heb gevoeld. Je had toen niet zoveel wensen. Als kind deed ik wat ik altijd deed.” Ze zegt: „Ik ging gewoon naar school.” Daarom vindt ze het woord ‘bezetting’ ook een betere term dan oorlog.

Maar zo gewoon was het toch niet, want de school werd gevorderd. „Je ging een halve dag naar een andere school. De andere kinderen ’s morgens en ik ’s middags. Maar dat beschouwde ik als normaal hoor. Mijn ouders waren ook niet paniekerig, ze maakten geen punt van allerlei dingen.” Ook niet toen het volkstuintje dat ze hadden opeens werd verplaatst en er uiteindelijk niet meer was. „Alles veranderde af en toe. Als kind stelde je geen vragen.”

Mooi picknickkoffertje

Maar wat ze zich ook herinnert: het Pinksterweekeinde vlak nadat de Duitsers waren binnengevallen. „Kennelijk was er iets gaande, er stonden Nederlandse militairen bij de kerk.” Ze vertelt: „Moeder had een vluchtkoffertje bij zich, een picknickkoffertje. Het was heel mooi.” Wat daar in zat? „Verzekeringspapieren denk ik. Maar ook daar vroeg je niet naar.”

Ze weet ook nog hoe de ramen verduisterd waren en dichtgeplakt met „een soort plakband. Zodat, als ze braken, het glas nog bleef hangen. Het was dun glas.” En ze herinnert zich hoe er op het spoor, waar de Schiestraat op uitkwam, loodsen stonden met steenkooltjes. „De handige jongens haalden die weg. Daar liep wel eens een soldaat, dan moest je oppassen. Een keer stond er een wagon met grote brokken kool, jongetjes klommen daar op. „Das ist doch von Bahnhof”, riep een soldaat. Toen zijn we hard weggelopen. Maar hij werd niet agressief hoor.”

Ze vertelt dat er een huiszoeking was tegen het einde van de oorlog. Radio’s („maar die hadden we niet”) en koper moesten ingeleverd. „Mijn broer – 17 – lag ziek op bed, hij mankeerde iets aan zijn hart. Daarom heeft die huiszoeking denk ik indruk op me gemaakt.” Haar broer overleed voor het einde van de oorlog. „Medicijnen waren er niet.”

En er was honger. Haar grootmoeder, die elders in Den Haag woonde, „ging bijna dood aan de honger”. De spoorwegstaking, die in september 1944 begon om de geallieerden te steunen die het zuiden van Nederland bevrijdden, zorgde ervoor dat er geen voedseltoevoer naar het westen mogelijk was. Nog tot na 1945 zouden Hagenaars overlijden aan de gevolgen van die hongerwinter.

Haagse bleekneusjes

Kinderen – veertigduizend uit het hele westen – werden uit logeren gestuurd om te voorkomen dat ze door de honger zouden sterven. Ze werden ‘bleekneusjes’ genoemd. Met vrachtschepen, bussen, vrachtauto’s en soms fietsend of lopend werden ze ‘naar de boeren’ gebracht, waar wel eten was.

Ook Van Dam: zij kwam in Twente terecht, maar daar was „het niet leuk”. „Ik verstond ze niet en ze hadden al grote kinderen.” Daarna naar Papekop, ten oosten van Gouda, veertig kilometer achterop de fiets bij haar vader. Er waren fruitbomen en koeien kinderen van haar leeftijd, vertelt ze. „Dat was heel mooi, want toen hadden we een adres waar we spullen konden ruilen.”

Ze weet niet meer wát ze precies aan het doen waren, die ochtend van 3 maart 1945, zijzelf, haar moeder en haar broertjes van toen 12 en 4,5 jaar. Het was in elk geval acht minuten over negen toen de 51 Britse bommenwerpers hun luiken openden.

Ze vertelt: „Het begon met beschietingen in de dagen daarvoor. Dan hoorde je een plof en moest je in het portiek blijven, of in de wc. Zodat je veel muren om je heen had.”

Maar die ochtend was het erger. „We moesten weg. Het werd echt veel. Nu zou je het een bommentapijt noemen. Het was niet zo erg als in Dresden, maar toch. Overal waren vlammen. Ik zag ze, ik rook ze.”

Omdat het brandweermaterieel was gevorderd, kon het vuur niet worden bedwongen. Ook ambulances waren gevorderd of zaten zonder benzine, telefoon- en radioverbindingen werkten niet. Een felle noordenwind wakkerde de branden steeds opnieuw aan. „Dit wordt het niet, zou je nu zeggen.”

„Bij ons in het portiek woonde ook een vrouwtje uit Scheveningen met haar kinderen, wier man op zee was. Ze raakte in paniek. Maar moeder bleef kordaat en we gingen lopen.”

Over het spoor en langs de gasfabriek de Binckhorstlaan af, ten zuiden van het spoor. Een onlogische route, die achteraf hun leven redde. Want ten noorden van het spoor vielen ook nog bommen. „Volgens mijn broer zagen we een man met splinters in het gezicht en gewonden die met paard en wagen werden weggehaald. Maar dat weet ik niet meer.”

Toos van Dam-Kersbergen Foto Frank Ruiter

Witbrood

Met drie kinderen, onder wie een kleuter, op sleeptouw werd het haar moeder te veel. „Niemand had plek of eten. Moeder stuurde ons weg. ‘Ga maar naar Papekop lopen’, zei ze.”

Hoe ze in dat Zuid-Hollandse dorp kwamen? Ze weet het niet meer. Het fietspad over, denkt ze nu. Zij en haar broertje waren bang, dát weet ze nog wel. Steeds als er een vliegtuig kwam, doken ze weg. En ze hadden een Zweeds witbrood onder de arm. In februari was dat brood door het Rode Kruis verspreid en het was een kostbaar bezit.

Hoe het in Den Haag met de rest van de familie was, wisten ze niet, noch dat het bombardement een ‘vergissingsbombardement’ was geweest. „Ik wist sowieso niets. We hadden geen radio. En kinderen werden buiten gesprekken gehouden. Stukje bij beetje kom ik er nu achter hoe de oorlog verliep, ik zag die serie In Europa op televisie met Geert Mak.” De rest van de oorlog zouden ze in Papekop blijven. „We hadden geen huis.” Ze lacht: „Ik heb er leren sokken stoppen.”

Naar school ging ze niet meer. Ze laat haar diploma van de mulo zien. Er staat: ‘Geslaagd op voorstel van het hoofd der school onder goedkeuring van de rijks gecommitteerde de directeur’. Want eindexamen deed Toos van Dam ook nooit. Ze zegt: „Ik heb een hoop gemist aan basiskennis, denk dat ik meer had kunnen leren. Geschiedenis mis ik, en taal. En culturele vorming.”

Terug in Den Haag ging ze naar de Handelsdagschool en leerde ze typen, stenografie en correspondentie. Ze lacht weer: „Die mannen konden in die tijd niet typen hè, en er was geen man die een brief kon dicteren.” Ze schatert. Ze ontmoette haar echtgenoot, een militair, en woonde met hem onder meer in Alabama in de VS en in Frankrijk.

Naar hun hoekje van de wijk is ze nooit meer terug geweest. Naar Bezuidenhout wel: het lijkt niet meer op vroeger, zegt ze.

Aanvulling (4 maart): toegevoegd is het woord ‘kilo’ aan 67.000 brisantbommen

Tekst: Titia Ketelaar
Foto’s: Frank Ruiter
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Miriam Vieveen, Heleen Peeters

21 januari 1945

Blootvoets na spertijd op rooftocht naar eten

Als 13-jarige ging Wim Dumee tijdens de Hongerwinter in Rotterdam uit stelen. „Wat ik zag, jatte ik mee. Als ik thuiskwam, was ik de koning.”

Wim Dumee Foto Frank Ruiter

Katten waren niet veilig in de Hongerwinter van 1944-1945. Als er thuis in Rotterdam kat op tafel stond, mocht Wim Dumee (toen 13, nu 88) altijd de kop opeten. Dat was niet vies of zielig, dat was echt vlees in oorlogstijd. „Heerlijk”, herinnert hij zich. „Ik denk dat ik zes, zeven katten gegeten heb. Ze smaken misschien nog lekkerder dan konijnen.”

Vader Piet loerde op de kat van zijn broer, oom Arie. „Een bruin-gele lapjeskat”, zegt Wim Dumee. Tijdens een familiebezoek greep vader zijn kans. De kat liep de gang op, Piet vloog er achteraan, en stopte het dier in een zak. „Hij zei, Arie ik moet even weg, hoor. Die kat miauwde nog.” De voordeur liet hij open staan.

Thuis op zolder moest Wim de zak stilhouden. Met een stuk ijzer sloeg zijn vader het beestje dood. Verschrikkelijk vond zijn moeder het voor oom Arie. Met tegenzin braadde ze de kat diezelfde avond nog.

„Arie kwam de volgende dag huilend bij mijn vader om te zeggen dat zijn kat gestolen was. Terwijl de kat bij ons in de pan lag”, zegt Dumee.

Zijn moeder schrok, want de vacht lag nog binnenstebuiten in een emmer op de veranda. Snel slingerde zijn vader het velletje de tuin in. Maar daar bleef de vacht hangen in een kale kastanje – nog wekenlang. Iedere keer als oom Arie langskwam, ging moeder voor het raam staan om het velletje uit zicht te houden.

In dit interviewfragment vertelt Wim Dumee hoe het gezin tijdens de Hongerwinter stiekem de kat van oom Arie opat.

2,6 miljoen stedelingen

In De Hongerwinter (2019) beschrijft historicus Ingrid de Zwarte de voedsel- en brandstofcrisis. Die ‘winter’ begon in werkelijkheid al in september 1944 en duurde tot eind mei 1945, na de bevrijding. In West-Nederland zaten 2,6 miljoen stedelingen zonder eten. In het bezette noorden en oosten heerste geen hongersnood.

De schaarste wordt vaak verklaard met een „vernietigende nazihongerpolitiek”. Maar Hitler wilde juist de harten van de ‘Germaanse’ Nederlanders winnen, schrijft De Zwarte. Hij had aanvankelijk bevolen dat zij geen honger mochten lijden. In vergelijking met België en Frankrijk had Nederland het relatief goed.

Het werd pas kritiek na Dolle Dinsdag in september 1944. Nederland juichte te vroeg voor de Bevrijding. De bezetters confisqueerden transport-, brandstof,- en voedingsmiddelen. Vanuit Londen kondigde de Nederlandse regering een nationale spoorwegstaking af. Als antwoord blokkeerde Rijkscommissaris Seyss-Inquart enkele weken alle voedseltransport naar West-Nederland.

Vrachtwagens en schepen hadden geen brandstof. Ze werden bovendien gebombardeerd en vaarwegen waren een tijd bevroren. Zo was het westen afgesneden van veel agrarische gebieden en Limburgse kolen. Veel landbouwgrond was al onder water gezet om de geallieerden te vertragen. Bij razzia’s waren 120.000 mannen opgepakt, waardoor de voedseldistributie ook stokte.

Door honger en geweld vielen in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht 35.000 extra slachtoffers – vooral baby’s en ouderen. Steden vervuilden, bomen werden gekapt en kinderen bedelden op straat. Er werd op grote schaal geplunderd en gestolen en de zwarte markt floreerde. Te voet maakten stadsbewoners lange ‘hongertochten’ naar boeren. Maar mensen hielpen elkaar ook: kerken en hulporganisaties, winkeliers en bedrijven, verzetsgroepen en buren.

Het tiende kind

Wim Dumee was één van die 2,6 miljoen stedelingen met een lege maag. Na zijn zus was hij de oudste van een groot gezin in de Waterloostraat in Kralingen. Moeder Mar kreeg twee dagen voor de Kerst van 1944 haar tiende kind. Vader Piet, een havenarbeider met losse handen, verkocht illegaal sigaretten, kantkoek en voedselbonnen op het Noordplein. Wim ging als kind uit stelen om zichzelf en het gezin in leven te houden.

Ook in het donker na spertijd, en op blote voeten in de winter. Zijn houten zolen maakten te veel lawaai op straat. „Toen de oorlog afgelopen was, had ik zó’n laag eelt onder mijn voeten”, zegt hij. „Ik ging uit roven en zat overal in kelders, van groenteboeren, van slagers. Die brak ik open en wat ik zag, jatte ik mee. Als ik thuiskwam, was ik de koning.”

Hij schreef er een boek over in eigen beheer, met hulp van schrijfster Yvonne van der Kaaij. De titel Moeder keek mij smekend aan (2016) verwijst naar haar wanhopige blik als het eten weer eens op was. „Mijn moeder zei: ‘Ik heb liever één dag goed eten, dan de hele week de gaarkeuken.’ Daar had ze eigenlijk wel gelijk in.” Bloembollen vonden ze niet te vreten.

Dumees verhaal leest als een spannend jongensboek, maar voor hem was het schrijven een soort traumatherapie. „Het is wel erg geweest. Ik zag mijn broertjes en zussies mager worden. Het is geluk dat we het overleefd hebben. Iedereen zegt van: ‘Jij hebt ons hele gezin gered’, hè Nel.”

Nel van Neutegem is zijn vrouw, acht jaar jonger, met wie hij tegenwoordig woont in Bleiswijk. Zij zit bij het interview en zegt dat Dumee altijd verandert als hij over de oorlog praat. Normaal is hij best een „stoere man”, maar dan wordt hij „aandoenlijk”. „Ik zie het ook aan zijn ogen dat hij dan steeds volschiet”, zegt ze.

Na ruim een uur zegt Nel ook: „Wat me opvalt is dat hij steeds moffen zegt in plaats van Duitsers.”

„Wat?”, zegt Dumee.

„In plaats van Duitsers zeg jij steeds moffen.”

„Nou, het zijn toch moffen.”

„Ja, toen.”

Gonjezak en oude kinderwagen

Naar school ging Wim maar af en toe. Hij stroopte Oost-Rotterdam af. Met een ‘gonjezak’ van jute en een karretje van een oude kinderwagen en een groentekist. Bij bakkerij Kops pikte hij natte plakken ongebakken roggebrood. Die bakte hij thuis in een koekenpan, met een rij broertjes en zusjes achter zich. Uit een fietstas stal hij een grote zak met rauwe witte bonen. Een andere keer was het kaas, of een tas met geld, voedselbonnen en twee gouden horloges.

„Ik was wel gemeen, natuurlijk. Het gemene is dat ik heb lopen stelen van iemand die eigenlijk ook honger had. Die witte bonen waren misschien wel door iemand in Gelderland op de fiets gehaald. En ik pikte dat van hem. Dan ben je toch een boef.”

Maar als oorlogskind had hij er geen moeite mee. „Nee, ja, ná de oorlog. Toen was je zelf zo hongerig.”

In de Kralingse Voorschoterlaan schrapen jongens tijdens de Hongerwinter resten uit de gamellen van de gaarkeuken. De staande jongen rechts met gaten in zijn kousen is Wim Dumee. Foto Stadsarchief Rotterdam

Kogels ketsten tegen de muur

Eén keer liep het bijna slecht af. Van een paal, dwarsplankjes en een touw had Wim een trap gemaakt. Zo kon hij ’s avonds over de hoge muur van het entrepot klimmen om kolen te stelen. Drie keer ging het goed. De vierde keer hoorde hij ‘Halt!’ toen hij bovenop de muur zat. Hij sprong in het donker naar beneden. De kogels ketsten tegen de muur. „Pieuw pieuw pieuw. Nou, ik had het niet overleefd. Ik ben er nooit meer geweest en mijn laddertje was ik kwijt.”

„Risico’s zag ik niet. Ik deed het gewoon. Ik was wel een rat, hoor. Ik was niet zo makkelijk te pakken. Ja, mijn staart misschien, de rest niet. Ik werd ook wel eens gesnapt door een mof. Ze hielden me vast en stuurden me weer weg. Een politieagent nam je wel mee, maar een Duitser niet. Waar naartoe dan? De kazerne?”

Wim werd er ook op uit gestuurd om zware Belgische shag te kopen. Zijn vader rolde er sigaretten van voor de zwarte markt op het Noordplein. Om het geld te beheren, moest Wim dan mee. Het gevaar van een razzia dreigde altijd. „Ik was de kas van mijn vader. Ik liep als kind met duizenden guldens in mijn zak: niets waard wegens de inflatie. En die razzia’s. Vreselijk. De angst. Dan kwamen ze met auto’s aan, werd er geschoten. Een vól plein stoof uiteen en was zó leeg.”

Grote razzia in Rotterdam

Zijn vader had geluk gehad. Tijdens de grote razzia van Rotterdam in november 1944 werden tienduizenden mannen afgevoerd, officieel voor dwangarbeid. Vader Piet was net op een hongertocht buiten de stad en met een kennis ondergedoken.

Die kennis, een gedeserteerde SS-officier, gaf Wim een opdracht. Hij moest in Rotterdam diens uniform, wapen en militaire papieren ophalen. Met de zware tas vroeg Wim een lift aan een bakkerswagen met paard. Zo lukte het hem om het uniform langs een Duitse controlepost te smokkelen. De volgende dag liep de kennis in SS-uniform met vader Piet gewoon terug naar huis. Wims vader was zogenaamd een arrestant die hij naar de stad moest brengen.

„Wij waren blij dat hij weer thuis was. Maar in de straat krijg je dan haat en nijd. Alle mannen waren weg, behalve mijn vader. We waren bang dat hij verraden werd.”

Eind april 1945 begonnen de voedseldroppings van geallieerde bommenwerpers. Ze hoorden het zware gebrom boven hun huis en zagen de lading vallen. „Broden!”, dachten ze.

Maar Wim kwam thuis met blikken waar ‘EGGS’ op stond, en waar smaakloos wit poeder in zat. Zijn moeder las geen Engels en ruilde ze bij de bakker in voor brood.

In de weilanden van Terbregge zag hij mensen de droppings inladen. Duitse soldaten stuurden Wim weg, maar hij kon zich niet bedwingen. Via een sloot aan een zijweggetje kwam hij drijfnat aan de overkant. Er was Zweeds witbrood, chocolade, bacon en blikken met aardappelen, erwten en vlees. Koud at hij het op, want voedsel meenemen mocht niet.

„Je kreeg alleen vreselijk pijnlijke krampen. Je maag was daar niet meer aan gewend. Ik ging er iedere dag heen en dan lag ik ’s avonds in bed te creperen van de pijn.”

Na de oorlog kreeg Wim nóg drie broers en twee zussen. Hijzelf werkte zich op van machinebankwerker tot bedrijfsleider van een hijskraan- en constructiebedrijf in de Rotterdamse haven. „Na de oorlog zei mijn moeder: ‘Als je maar niet blijft stelen.’ Maar dat was niet meer nodig.”

Het boek ‘Moeder keek mij smekend aan’ van Wim Dumee is te bestellen via [email protected]. Zijn verhaal verschijnt binnenkort ook als podcast.

Tekst: Eppo König
Foto’s: Frank Ruiter
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Pauke van den Heuvel

1 november 1944

De Engelsen maakten een fatale rekenfout

De broers Willeboord (93) en Adriaan (91) Gabriëlse wonen al hun hele leven aan de dijk van Westkapelle op Walcheren. Bombardementen van de Engelsen kostten veel dorpsbewoners het leven. „Bij het opgraven van lijken stuitten we op een duim.”

Al hun hele leven zijn ze samen. Met zijn tweeën wonen de gebroeders Gabriëlse onderaan de dijk van Westkapelle, op het uiterste puntje van Walcheren, Zeeland. In hun enorme moestuin verbouwen ze aardappelen, prei en tomaten. Tot in de herfst springt Willeboord (93) bijna dagelijks in zee om te zwemmen en mossels van de paalhoofden te trekken. Zijn jongere broer Adriaan (91) rijdt liever een rondje op de fiets, zegt hij. „Ik heb al veertig jaar niet gezwommen.”

In hun woonkamer met schrootjeswanden blikken ze terug op het enige moment waarop hun broederband werd verbroken: het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog. Vaak onderbreken ze elkaar. Willeboord is de onstuimige van de twee: „Ik weet alles nog van a tot z! Elk detailtje!” Adriaan is bedaarder: „Er is zo machtig veel gebeurd, dat kun je niet allemaal onthouden.”

Adriaan en Willeboord Gabriëlse Foto Frank Ruiter

De breuk ontstond in het begin van 1944, toen de 18-jarige Willeboord werd opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. „Ik hoorde bij de laatste lichting”, zegt hij. „Dat was niet mis. Geloof maar dat je van die Duitsers op je donder kreeg.” Terwijl hij in Brabant turf stak, of in Drenthe aardappelen moest rooien, bereidden de geallieerden Operation Infatuate voor: de bevrijding van Walcheren en de rest van Zeeland.

Slag om de Schelde

In september van dat jaar hadden de Britten de haven van Antwerpen in handen gekregen. Alleen kon die niet worden gebruikt omdat de Duitsers de enige aanvoerroute – de Westerschelde – vanuit Walcheren met zwaar bunkergeschut onder vuur namen. Die bereikbaarheid werd het hogere doel van de ‘Slag om de Schelde’, waarvoor de geallieerden Walcheren – en Westkapelle in het bijzonder – wilden opofferen.

De bedoeling was namelijk de Duitsers verdrijven door het hele schiereiland onder water te zetten. Op 3 oktober 1944 staken daarom 247 Engelse Lancaster-bommenwerpers de Noordzee over. Tussen één en vier uur ’s middags gooiden ze – in negen ‘golven’ – 1.270 ton aan bommen op de Westkappelse zeedijk.

Adriaan werpt een strooibiljet op tafel. „Kijk”, zegt hij. „Dat is het begin van de ellende.”

WAARSCHUWING aan bewoners van de eilanden in de monding van de rivier de Schelde”, staat op het gele papier, dat daags voor het bombardement boven het dorp werd uitgestrooid. „ONMIDDELLIJKE EVACUATIE! Waarschuwt uwe buren… gaat weg zonder uitstel. Het is zeer waarschijnlijk, dat de vijandelijke troepen en installaties op uwe eilanden binnenkort aan een hevig bombardement zullen blootstaan. Het gevaar van overstroming bedreigt eveneens uw leven en dat van uwe families. Verlaat de eilanden en indien dat niet mogelijk is, verhuist dan ONMIDDELLIJK naar een veilige plaats.

Adriaan: „Die biljetten zijn hier helemaal niet terechtgekomen. Ze waaiden over het dorp heen. De Engelsen hadden beter moeten waarschuwen, dan waren er meer mensen gevlucht. Die werden nu mooi doodgegooid.”

Willeboord: „Veel mensen begrepen die waarschuwing ook niet. Waar moest je dan naartoe?”

Adriaan: „Ik reed toevallig op mijn fiets in de polder toen die pret begon. Om te schuilen, ben ik in een eenmansgat gekropen.”

Willeboord: „Schützenloch, noemden de Duiters dat. In zo’n put, of in de sloot, zat je veilig.”

Adriaan: „Daar zag ik hoe het dorp de lucht invloog. Op het laatst werd het zo erg dat ik niet meer durfde te kijken. Toen er ook vlakbij bommen vielen, ben ik naar Aagtekerke gevlucht. Soms werd het stil en probeerde ik terug naar huis te fietsen. Maar ik kreeg de kans niet, want telkens begon het opnieuw.”

Willeboord: „Die vliegtuigen kwam in vlagen.”

Adriaan: De eerste die ik zag toen het was afgelopen, was een gewonde Duitser. Die droeg alleen nog zijn jas, zonder hemd, en stond huilend langs de kant van de weg. Maar ja, ik heb niet naar die vent omgekeken. Ik wist niet waar mijn ouwe lui zaten en of ze wel of niet in leven waren, dus ik ben doorgefietst.”

Willeboord: „Ik zat toen in Drenthe, maar ik wist precies wat er in Westkapelle gebeurde. Wij hadden stiekem een radio op zolder: ‘TOM-TOM-TOM-TÔÔÔM! Dit is Radio Oranje. De stem van strijdend Nederland.’ Daar hoorde ik dat de dijk kapot was gegooid en dat er veel doden waren gevallen.”

Adriaan: „Ons huis was nog heel. Er waren alleen wat dakpannen gesneuveld.”

Willeboord: „Huis-je. Het was maar een klein kotje hoor, ook al woonden we er met zijn negenen: onze ouwelui, drie meisjes en vier jongens.”

Adriaan: „Maar er was niemand thuis, dus toen werd ik toch wel ongerust.

Willeboord: „Ik had natuurlijk helemaal geen idee of iedereen nog leefde.”

Adriaan: „Uiteindelijk bleken ze in een van de molens op het dorp te hebben geschuild, de goede gelukkig…”

Verkeerde molen

Er was namelijk ook een ‘verkeerde molen’: molen De Roos. Van de 47 Westkappelaars die daar tijdens het bombardement bescherming zochten, zouden er slechts drie overleven. De rest verdronk toen de molen instortte en brokstukken de uitgang versperden. In totaal kwamen 157 van de 2.369 inwoners om bij het bombardement. Omdat het dorp grotendeels was verwoest en het zeewater steeds verder oprukte, vluchtten de meeste bewoners naar hoger gelegen gebieden, zoals het nabijgelegen Domburg. Dat deed ook het gezin Gabriëlse.

Adriaan: „Daar woonden we in verschillende barakken en bunkers. Soms lagen we met tachtig mensen in een schuur te slapen. Overdag ging ik naar Westkapelle om te helpen met puinruimen.”

Willeboord: „En lijken opgraven. Dat moest ook gebeuren.”

Adriaan: „Bij het graven stuitten we op een duim. Toen vonden we twee vrouwen en een kind van negen jaar. Er was geen schrammetje te zien. Ze waren, zoals veel anderen, meteen gestorven door de luchtdruk. Op 17 oktober was ik weer in het puin aan het werk, toen ze opeens kwamen waarschuwen: ‘Wegwezen, de Engelsen gaan weer bombarderen!’”

Willeboord: „Die wilden het stroomgat in de dijk vergroten.”

Adriaan: „Op weg naar Domburg vlogen de bommenwerpers recht boven mijn hoofd. Ik dacht: waar moet ik nu toch naar toe? Ik ben over een sloot gesprongen en heb mezelf in een grote stapel voederbieten gegooid. Pas toen ik in de gaten kreeg dat ze dit keer vooral tijdbommen gooiden, durfde ik verder te fietsen.”

Na extra bombardementen op de dijken van Vlissingen, Ritthem en Veere was de inundatie van Walcheren voltooid en stond 16.200 van de 18.000 hectare onder water. Voor het slotoffensief verzamelden de geallieerden zich op drie locaties: op 31 oktober landden Canadese en Franse militairen in Vlissingen en op de Sloedam, de enige verbindingsweg met Zuid-Beveland. Een dag later, vandaag 75 jaar geleden, klommen Britse, Belgische en Noorse commando’s vanuit landingsboten aan wal in Westkapelle. Dat dorp werd dezelfde dag bevrijd. Maar in Domburg maakten de Britten een fatale rekenfout. Bij hun de aanval op de Duitse bunkers in de duinen gebruikten ze de watertoren als oriëntatiepunt in plaats van de kerktoren. Gevolg: alle granaten vielen op het dorp, waarbij tientallen burgers omkwamen.

Adriaan Gabriëlse Foto Frank Ruiter

Adriaan: „De eerste november was een verschrikking. De beschieting van Domburg is met geen pen te beschrijven.”

Willeboord: „Hele huishoudens werden weggevaagd.”

Adriaan: „Toen de eerste granaten vielen, belandden we op de markt in een drom volk. Alles stond in brand. Door de luchtdruk werden er voortdurend mensen tegen de vlakte geslagen. Of die nu dood of levend waren, weet ik niet. Ik had mijn kleine zusje op mijn schouder en werd tegen het postkantoor geblazen. In de gang van een getroffen huis zag ik een vrouw liggen. In stukken. Er speelde zich daar wat af hoor. Een moeder zat klem onder het puin, terwijl haar dochtertje de hele tijd tevergeefs aan haar arm liep te trekken. Die vrouw is gewoon verbrand. Dat meisje had nog maar één krul van haar haren over en kon alleen maar huilen.”

Willeboord: „Dat kwam door de Warspite! Dat Engelse oorlogsschip lag voor de kust en moest Duitse bunkers onder vuur nemen.”

Adriaan: „Ze hebben er bijna geen een geraakt.”

Willeboord: „Ze schoten alles mis!”

Adriaan: „Als je die granaten hoorde fluiten, was je nog veilig. Maar hoorde je dat niet, dan waren ze akelig dichtbij hoor. Ik weet nog dat ik bij het Badhotel van bom naar bom rende. Ik zag een huilende vrouw weglopen, die lag even later dood, naast twee Duitsers. Ik ben daar goed weggekomen.”

Willeboord: „Het is nogal wat als je dat je allemaal meemaakt, hè?”

Adriaan: „Drie dagen is er vreselijk geschoten. Toen waren we opeens bevrijd. De eerste soldaat die ik zag, was een Belg. Hij schreeuwde naar een paar Duitsers die zich in een schuur hadden verstopt dat ze tevoorschijn moesten komen. Later zag ik hoe een tank de watertoren beschoot tot de laatste Duitsers zich daar overgaven.”

Walcheren verwoest

Op 8 november was Walcheren bevrijd. Maar ook verwoest. Het laatste gat in de dijk bij Fort Rammekens werd pas in februari 1946 gedicht. Het duurde nog vele jaren voordat de verzilte akkers weer enigszins bruikbaar waren voor de landbouw. En: ondanks de bevrijding zouden er ook nog maanden verstrijken voordat de gebroeders Gabriëlse weer herenigd waren.

Willeboord: „Ik had geen idee of iedereen nog leefde. Zij wisten dat inmiddels wel van mij, want ik had via het Rode Kruis een brief gestuurd. Op Dolle Dinsdag was ik met een maat weggelopen. Er kwam er zo’n hoge pief naar ons toe – dat bleek ‘een goeie’ te zijn – die zei: ‘Jongens, smeer hem.’ We zijn de hei opgerend, maar konden nergens terecht. We droegen werkuniformen: niemand wilden ons hebben. Uiteindelijk kregen we burgerkleding en vervalste persoonsbewijzen. Daar stond niet langer op dat we ‘tewerkgestelden’ waren, maar ‘evacués’. Oftewel: we waren vrij!”

Adriaan: „Je moest maar zien hoe je thuiskwam.”

Willeboord: „Van ‘s ochtends tot ‘s avonds: lopen! Af en toe verbleven we een tijdje bij een boer. Daarna konden we onderweg eieren voor sigaretten ruilen. Pas toen ik in Goes een oom tegenkwam, hoorde ik dat mijn oude lui nog leefden en in Domburg woonden.”

Adriaan: „In een bunker onder de watertoren.”

Willeboord Gabriëlse Foto Frank Ruiter

Willeboord: „Het allerlaatste stukje, van Zoutelande naar Westkapelle, moesten we door de duinen lopen. Dat paadje was een karrenspoor breed, aan beide kanten kolkte de zee. Maar toen we eindelijk aankwamen, konden we de oversteek naar het dorp niet maken.”

Adriaan: „In het dijkgat voer een bootje heen en weer, maar alleen bij hoog water. Met afgaand tij werd de stroming veel te sterk. Als dat bootje omsloeg, werd je zo de zee ingetrokken. Zo zijn er na de bevrijding nog heel wat mensen verdronken. Die hadden geen schijn van kans.”

Willeboord: „We zijn omgekeerd, en hebben die nacht in een bunker geslapen. De volgende ochtend voer het bootje wel. Toen we aankwamen, stond mijn vader op het strand, samen met twee van mijn zusjes. Stomtoevallig, omdat hij die dag vrij was.”

Adriaan: „Ik weet het nog goed. Op derde Pinksterdag zaten we voor de bunker in een bomgat te kaarten, toen hij kwam aanlopen.”

Willeboord: „Ik was weer thuis. We waren er doorheen gerold.”

Adriaan: „Je moet geluk hebben hoor, en dat hebben we gehad ook. En toen het allemaal voorbij was, had je een reuzeleven. Je kon doen wat je wilde! We liepen hele dagen met geweren te schieten en handgranaten te gooien.”

Willeboord: „En die granaatscherven verkochten we vervolgens als oud ijzer, haha!”

Adriaan: „Het was een nare tijd geweest, maar we leefden nog. Maar vergeten doe je het nooit.”

Tekst: Frank Provoost
Foto’s: Frank Ruiter
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Miriam Vieveen, Pauke van den Heuvel

25 september 1944

‘Ik ben geen held, ik was soldaat’

Sandy Cortmann sprong als 22-jarige paratrooper uit een vliegtuig. Maar zijn bataljon kwam bij Arnhem onder vuur te liggen. Op 25 september 1944 werd hij krijgsgevangen genomen. „Ik kon niet zwemmen.”

Als Sandy Cortmann, gezeten in zijn rolstoel in een verzorgingstehuis in Aberdeen, vertelt over Arnhem, dan praat hij niet, maar ervaart hij die dagen aan de Nederrijn opnieuw. Zijn ogen draaien weg, zijn benen schudden, zijn armen zwaaien. „Takatakatakatakak. Prrrrrrrrrrt. Overal kogels. Bam. Bam. Bam. Bam. Bam. Bam. Het regent mortiergranaten. We schuilen bij een kerk. Bam. Bam. Bam. Bam. Een soldaat, een jongetje nog, krijst. Mamma. Mamma. Mamma.” Cortmann ligt in een greppel op zijn rug, de piepjonge soldaat op zijn buik. Hij grijpt de vinger van de Britse paratrooper en kalmeert. Het geschiet houdt aan. Aarde stuift op en slaat in zijn gezicht. „Ik kijk naar de jongen. Grote ogen. Dood. Bam. Bam. Bam. Bam. Opeens is het stil. Diep ademhalen. De lads sleuren mij uit de greppel. Sandy! Gaat het? Ja, ja, ja, ja. Fucking German bastards.”

Dan barst Cortmann (97) in huilen uit. Hij slaakt een oerkreet en maakt een vuist, alsof hij 75 jaar na de Slag om Arnhem de oorlog in zijn hand wil vermorzelen. Als 22-jarige private bij het 3rd Battalion Parachute Regiment sprong hij op 17 september 1944 uit een vliegtuig boven Arnhem.

De Britse paratrooper Sandy Cortmann landde in september 1944 bij Wolfheze: „ik zag iemand blood wegrennen. Opeens kleurde zijn here rug rood. Doodgeschoten.”Merlin Daleman

Britse verrassingsmachine

Cortmann was een van de duizenden radertjes in de grote verrassingsmachine van de Britse veldmaarschalk Bernard Montgomery. Die had een plan. In plaats van gestaag vanuit Frankrijk op te rukken en het Duitse leger terug te duwen, wilde Montgomery geallieerde parachutisten achter de Duitse verdedigingslinies droppen. Zij moesten de bruggen veroveren waarover de grondtroepen naar het noorden zouden trekken.

Amerikaanse paratroopers van de 82ste en 101ste Airborne Divisions sprongen bij Nijmegen en Eindhoven. De Britten en Polen sprongen bij Arnhem, om bruggen over de Nederrijn in handen te krijgen. Montgomery wilde snel en effectief een einde maken aan de oorlog in 1944. Home by Christmas, was het idee.

Aanvankelijk was Cortmann geen para. Hij diende bij een legeronderdeel dat het Britse burgerverzet trainde ter voorbereiding op een Duitse invasie. „Na de Battle of Britain was duidelijk dat er geen invasie aanstaande was. We verzamelden in een zaal om overgeplaatst te worden. Ik wilde naar de Gordon Highlanders, de Schotse infanterie. Maar al mijn makkers zeiden dat ze naar de paratroopers wilden. En jij, vroeg de officier. Ik hoorde mijzelf zeggen: para’s. Wat heb ik gedaan, dacht ik onmiddellijk.”

Cortmann werd klaargestoomd. Zijn training bestond uit acht keer springen, zeven keer overdag, een keer ’s nachts. „Dat deden we met zijn vijven tegelijk uit een heteluchtballon.” Alles wat kon vliegen, werd ingezet om te trainen. „Je moet met je benen uit het bakje van de ballon bungelen. Dan volgt die vrije val en de ruk van de parachute die opengaat. Je glijdt langzaam naar beneden tot je op de grond ploft. De eerste keer was ik verschrikkelijk bang. Daarna kreeg ik er lol in. De nachtsprong vond ik weer vreselijk. Terwijl ik door de zwarte nacht suisde, dacht ik: Sandy, waar ben je mee bezig.”

In gevechtshouding landen

Het was de bedoeling dat de parachutisten op hun voeten landden, zodat ze meteen met hun geweer paraat in de gevechtshouding stonden. „Dat is mij nooit gelukt. Ik landde altijd op mijn kont.”

Na de opleiding belandde Cortmann op een basis gerund door Amerikanen in Spalding, in graafschap Lincolnshire. Op een gegeven moment kregen ze te horen wat hen te wachten stond. „Arnhem? Nog nooit van gehoord. Geen idee waar het lag.”

Een dag voor vertrek, wandelde Cortmann door het stadje, op weg naar zijn vriendin. „Kwam er een jongetje naar mij toe. Ik weet waar jij heengaat, zei hij. Ik voelde mij betrapt, want ik dacht dat hij mijn meisje bedoelde. Zegt dat joch: springen bij Arnhem. Hoe wist-ie dat?” Naderhand gingen er verhalen dat de plannen van de verrassingsaanval waren uitgelekt en ook bekend waren bij de Duitsers.

Cortmann weet nog dat zijn makkers en hij op de 17de september midden in de nacht uit bed moesten. In het donker werden ze achterin vrachtwagens naar de vliegtuigen gebracht. Het gebulder van de motoren was luid, zoals altijd, maar alles was goed georganiseerd en de mannen waren rustig. „We dacht dat dit een klus was die we even gingen klaren. Tot we bij de Nederlandse kust kwamen. Toen brak de hel los. Aan alle kanten knalde de Duitse luchtafweer. Bij heel wat jongens liep het dun door de broek.”

De sprong zelf en de landing waren betrekkelijk kalm, zegt Cortmann. Zijn bataljon landde bij Wolfheze, ten westen van Arnhem en aan de noordkant van de Rijn. Ze begonnen met hun mars richting de stad. „Het was er groen en stil. Huizen waren niet beschadigd.”

Merlin Daleman

Auto met Duitse officier

Op een gegeven moment komen de mannen een geparkeerde Duitse auto langs de kant van de weg tegen. Voorzichtig kijkt Cortmann naar binnen. „Erin zat een officier, een redelijk hoge. Morsdood. Zijn scalp bungelde halverwege zijn nek. Ik kon zijn hersens zien. Ik riep naar de mannen: goh, ik heb nog nooit de binnenkant van iemands hoofd gezien. Dat klinkt nu vreemd om te zeggen, maar zo gingen wij met zaken om.”

Het heeft geen zin om Cortmann te vragen naar het verloop van de slag. Dat weet hij niet meer. Iedere vraag die hem gesteld wordt, beantwoordt hij door een luikje naar het verleden open te zetten. Flarden daarvan staan hem bij, het overzicht niet meer. Eigenlijk net als toen. Rondom Arnhem hadden de soldaten geen idee in wat voor situatie ze waren beland. Het Duitse verzet bleek heviger dan verwacht. De geallieerden hielden in hun plannen geen rekening met twee pantserdivisies van de SS die zich schuil hielden bij Arnhem. De Duitsers stuurden ook snel versterkingen en hadden zwaardere wapens tot hun beschikking.

Dat merkte Cortmann ook. „Opeens stond ik pal voor een Duitse Tiger-tank, een enorm ding, met een reusachtig kanon. Hoe moet ik met mijn geweer dat ding verslaan? Onmogelijk.”

Een losse schoen

Zijn bataljon kwam zwaar onder vuur te liggen. „De Duitsers hadden machinegeweren die alles en iedereen neermaaiden. Op een gegeven moment sta ik naast mijn maat Gordon Matthews. Er wordt geschoten. Iedereen duikt weg. Opeens is Gordon weg. Ik zie een losse schoen liggen, geef er een trap tegenaan en zie dat er een voet, een onderbeen en dij aan vastzit. Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat dat Gordon was.”

De Duitsers dreven Cortmann en zijn mannen uit elkaar. Ze vielen terug en zochten onderdak in een kerk. „Een officier, majoor Lonsdale, beklom de kansel en sprak ons moed in. Hij zei dat wij moesten hergroeperen en opnieuw richting de stad zouden trekken”, zegt Cortmann.

De toespraak van Richard Lonsdale, op 20 september, is een bekend moment geworden in de Slag om Arnhem. Gewond en bebloed zei Lonsdale tegen de soldaten: „We’ve fought the Germans before – in North Africa, Sicily, Italy. They weren’t good enough for us then, and they’re bloody well not good enough for us now. They’re up against the finest soldiers in the world.”

Wat dacht Cortmann van de inspirerende woorden? „Go fuck yourself. Dat mompelden we. Maar we volgden zijn bevelen.”

Na negen dagen vechten, op 25 september, kregen de mannen de opdracht zich terug te trekken. Uiteindelijk kwamen de mannen bij de oever van de rivier. Ze werden in het nauw gedreven door Duitse soldaten. Zwemmen, riep iemand. De mannen begonnen zich uit te kleden. Maar Cortmann aarzelde. „Ik kon niet zwemmen”, zegt hij. „Een Duitser begint tegen mij te roepen.” Cortmann dacht aan vluchten. „Ik zag iemand bloot wegrennen. Opeens kleurde zijn hele rug rood. Doodgeschoten. Kom hier, riep die Duitser. Zo werd ik krijgsgevangen genomen.”

De Britten en Polen slaagden er niet in de brug bij Arnhem te veroveren. A bridge too far, concludeerde historicus Cornelius Ryan in een boek in 1974, dat de basis was voor de beroemde film een paar jaar later.

Volgens Cortmann was het plan van Montgomery gedoemd te mislukken. „Heeft hij gefaald door ons dertig mijl vijandelijke gebied in te sturen? Heeft hij voor ons een brug te ver uitgekozen? Of hebben wij gefaald? Was het voor ons een brug te ver? Ik denk dat Montgomery dacht dat hij makkelijk de Duitsers kon verjagen, zoals hij bij El Alamein in de Egyptische woestijn ook had gedaan. Montgomery was een showman, het was beter geweest om geduld te hebben.”

Foto’s Merlin Daleman

Geen sigaretten, nare bewakers

Op maandag 25 september trokken de Britten zich terug naar de zuidelijke oever van de Rijn. Operation Market Garden, zoals het aanvalsplan heette, was mislukt. De nederlaag betekende dat Nederland boven de rivieren niet snel werd bevrijd, dat de bevolking de hongerwinter moest doorstaan.

Cortmann werd gedwongen te werken aan het Duitse spoor. Via een omzwerving belandde hij in een krijgsgevangenenkamp in Zwickau. „Geen sigaretten, weinig eten, nare bewakers”, vat Cortmann die tijd samen. „Op een dag hoorde wij het geroffel van machinegeweren. Niet lang daarna zag ik een Yank, een Amerikaan, aan de poort. Toen wist ik dat de oorlog voorbij was.”

Bij het kamp zag Cortmann een kip lopen. Hij pakte het beest op en zwierde het net zo lang door de lucht tot haar nek brak. „We hebben toen geroosterde kip gegeten.”

In de acht dagen van strijd bij Arnhem sneuvelden tweeduizend geallieerden en dertienhonderd Duitse soldaten. Gordon Matthews ligt begraven op het ereveld in Oosterbeek.

Afgelopen weekend stond Cortmann aan zijn graf. Voor het eerst sinds 1944 was hij terug in Arnhem, voor de grote herdenking van Operation Market Garden. Net als 75 jaar geleden sprong Cortmann boven Arnhem, dit keer met een gigantische glimlach op zijn gezicht, onder een hemelsblauwe lucht. Lopen kan hij eigenlijk niet meer, maar hij oefende met zijn fysiotherapeut net zo lang totdat hij vijftien seconden zijn benen kon optrekken, genoeg om tijdens een tandemsprong zijn mede-springer de landing op te laten vangen.

Cortmann werd geroemd door Johnny Mercer, de Britse staatssecretaris voor Veteranenzaken. Cortmann deelde handtekeningen uit, schudde de hand van prins Charles. „Mensen komen naar mij toe en zeggen dat ik een held ben. Filmsterren als Clark Gable, dat waren helden. Ik was een soldaat. Wij waren allemaal soldaten. De verspilling vind ik nog het ergste aan die hele oorlog. Er waren zo veel goede vaders en echtgenoten die niet terugkeerden. Die konden nooit laten zien wat ze in hun mars hadden.”

Tekst: Melle Garschagen
Foto’s: Merlin Daleman
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Miriam Vieveen

20 september 1944

‘We hadden 15 procent kans om het te overleven’

De 97-jarige Amerikaan Don Jakeway vocht in september 1944 bij Arnhem. Hij is de enige van zijn groep die nog leeft. „Als ik de begraafplaats in Normandië bezoek, denk ik: waarom slaap ik daar niet?”

Vijfenzeventig jaar geleden hoorden Don Jakeway en zijn kameraden op de luchtmachtbasis in Langley, Groot-Brittannië, dat ze de volgende dag zouden worden gedropt voor een operatie. Doel: de bruggen over de Waal veroveren op de Duitsers en zo de weg vrijmaken voor de bevrijding van het bezette noorden van Nederland. De kans dat ze het er heelhuids vanaf zouden brengen, zei de generaal, was 15 procent. „In onze opleiding was er een ijzeren discipline ingehamerd. Je deed domweg wat je had geleerd. Wij waren er zo zeker van dat ons niks kon overkomen.”

Jakeway loopt heelhuids door zijn huis in Johnstown, Ohio, aait zijn hond, zegt tegen zijn vrouw dat hij zich even terugtrekt in zijn ‘museum’. Zij blijft onverstoorbaar schommelen in de stoel voor de tv. In januari wordt hij 97, zegt Jakeway, terwijl hij de kamer van zijn verleden inloopt. Van alle mensen die met hem in Nederland waren in september 1944 is hij de enige die nog leeft. Een gek gevoel.

Don Jakeway Maddie McGarvey

Paratroopers

In 1923 werd Don Jakeway geboren in hetzelfde Johnstown, een paar mijl verderop, op een tuinderij. Hij was een sportieve jongen, die football, honkbal en basketbal speelde op school. Toen hij een sportheld van een andere school had verslagen, kwam die hem na afloop opzoeken met twee formulieren. „Hé stoere”, zei die. „Ik ga me aanmelden bij de paratroopers. Doe je mee?” Jakeway zei ja. „Ik had geen idee wat een paratrooper was.” Het hielp ook dat de soldij 100 dollar per maand was, het dubbele van wat een gewone soldaat kreeg. „Mijn vader verdiende 18 dollar per maand.”

Twee jaar intensieve training later werd Jakeway, 21 inmiddels, overgevlogen naar Europa. Eerst Belfast, toen Nottingham en in de nacht van 6 juni 1944 werd hij achter de Duitse linies gedropt in Normandië. „Ik landde om tien voor half één, tien voor half twee Franse tijd”, zegt hij met een precisie die verraadt dat hij dit veel, veel vaker heeft verteld.

Op zijn dijen had hij twee landmijnen gebonden, verder droeg hij zes halve pakken TNT, een C2 plastic explosief, een gammon grenade om tanks mee uit te schakelen, drie banden met munitie voor zijn karabijn en nog vier handgranaten – Jakeway was een demolition-expert. „Als ik door luchtafweergeschut was geraakt, zou ik nog een heel eind hoger in de hemel zijn gekomen.”

Hij kwam in een boom terecht, in de tuin van een kerk in Saint-Clair-sur-l’Elle, bijna dertig kilometer van Utah Beach. „Ik was doodsbang.” De Duitsers hadden zoveel Amerikaanse toestellen neergehaald, dat de parachutisten over het hele gebied waren verspreid. „Het heeft mij tien dagen gekost om mijn compagnie terug te vinden.” Van de 130 kameraden met wie Jakeway op D-Day werd gedropt, leefden er een maand later nog 39.

Dakota’s bij Bergeijk en een luchtfoto van de gevechten bij Arnhem uit 1944.
ANP, Fotocollectie Elsevier

Berg en Dal

Zondag 17 september is een zonnige dag. Operatie Market Garden gaat van start. De Britse veldmaarschalk Montgomery wil met een verrassingaanval de bruggen over de Nederlandse rivieren veroveren, met gebruik van drie divisies parachutisten.

Amerikaanse para’s – de 101ste en 82ste Airborne Division – landen rondom Eindhoven en Nijmegen, terwijl de Britten van de 1ste Airborne Division springen bij Arnhem, waar de Rijnbrug het ultieme doel is. Over het tapijt dat zij uitrollen, moeten de Britse grondtroepen doorstoten naar het noorden, waarna de rest van Nederland bevrijd kan worden – én met een bocht naar rechts het hart van Duitsland binnen bereik is.

Even voor half twee in de middag scheren de paratroopers van de 82ste Luchtlandingsdivisie laag over de grond. Ze zien mensen zwaaien met oranje wimpels. Het is de grootste luchtarmada die tot dan toe op pad is gestuurd. „Toen wij boven Nederland uit ons vliegtuig sprongen, moesten de laatste toestellen van het eskader nog opstijgen in Engeland.”

De paratroopers van Jakeways 508ste regiment moesten de landingsplaats veilig maken voor de zweefvliegtuigen met het materieel. Duitse troepen hadden hun artillerie gericht op de uiterwaarden langs de Waal. „Die hebben we verjaagd.”

In de dagen erna leverden de Amerikanen gevecht op gevecht. Ze lagen op een steile helling even buiten Beek. Dag na dag verjoegen ze de Duitsers en dan trokken ze het dorp weer uit. Kwamen de Duitsers terug. Dat ging zo drie dagen achter elkaar. Op de vierde dag zei kapitein Louis Toth tegen de manschappen: „Ditmaal gaan we niet terug.” Jakeway, destijds sergeant: „We drongen ze helemaal terug tot in Duitsland.”



Beluister hier onze podcast NRC Vandaag: De bevrijding was méér dan 5 mei alleen

Was Toth een goeie commandant? Jakeway zwijgt even. „Weet je, de man leeft niet meer en zo. Toth had zes Purple Heart-medailles, maar ik weet dat hij er eentje heeft gekregen omdat hij zijn arm had opengehaald aan prikkeldraad. Hij was de enige officier die ik echt heb leren kennen, omdat ik toen als sergeant diende. Natuurlijk heb je officieren nodig, maar de oorlog wordt gewonnen door de sergeants die de mannen hun orders geven in het gevecht.”

Nederlandse burgers zag Jakeway haast niet tijdens de gevechten. Maar toen de Amerikanen voor Berg en Dal lagen, kwam een vrouw haar huis uit en nodigde de soldaten uit. „Wij zaten in schuttersputjes en ik liet mijn jongens een voor een naar binnen gaan. Ik ging als laatste. Toen ik kwam, stonden op tafel borden met vijf aardappelen en wat vlees. Ik voelde me ellendig, ik dacht: dat is hun rantsoen voor weken en dat maken ze nu op voor ons.”

Toen ze uiteindelijk hotel Groot Berg en Dal innamen, een hoofdkwartier, was de koffie in de kopjes nog warm, zo overhaast waren de Duitsers vertrokken. In de kelder van het hotel lag alles wat de Duitsers hadden opgeslagen: vlees, eieren. „We hebben het met veel plezier naar buiten gesleept en teruggegeven aan de mensen in het dorp.”

Nadat de Duitsers zich hadden teruggetrokken, zagen de paratroopers zich voor een nieuw probleem gesteld. „De mensen kwamen allemaal hun huis uit om ons te begroeten, snel oprukken was onmogelijk geworden. We kwamen er niet doorheen met ons materieel.”

Geen gevangenen

Don Jakeway Maddie McGarvey

Net als in Normandië kregen de parachutisten voor ze werden afgeworpen boven Nederland van hun superieuren de order mee: geen gevangenen in de eerste tien dagen. Jakeway: „Waar hadden we ze ook kwijt gemoeten? We sprongen met zo’n zesduizend paratroopers, er lagen tienduizenden Duitsers. Wat doe je dan met gevangenen?”

Op een dag raakten ze in een vuurgevecht. „Ik zat achter een machinegeweer. Het ging wel een uur over en weer. En ineens werd het helemaal stil. Ik zit daar. Wachten. Een Duitse soldaat staat op, met een rood kruis op zijn rug, een hospik. Hij raapt een gewonde Duitser op, draait zich om en loopt weg. Ik riep tegen mijn mannen: ‘Niet schieten.’ Hij klom over een muurtje. Een kwartier later hoorden we wat rumoer en daar komen over de weg eenenzestig Duitse soldaten aanlopen om zich over te geven. Ik weet zeker dat ze niet waren gekomen als we die hospik hadden doodgeschoten. Die soldaten hebben we twee aan twee in een schuur opgesloten, ik weet niet wat er daarna met hen is gebeurd.”

In Normandië, zegt hij, was hij erbij toen Duitsers die zich hadden overgegeven, vanaf een truck neer werden gemitrailleerd.

Gewonnen!

Market Garden is de meest monumentale mislukking van de geallieerde campagne na D-Day. De grondtroepen raakten niet tot in Arnhem. Wanneer merkten de soldaten op de grond dat de strijd verloren was? „Verloren? Wij dachten dat wij hadden gewónnen! De 82ste Airborne heeft in Nederland al zijn doelen bereikt.”

Uit de kast onder zijn M1-geweer haalt Don Jakeway een boek tevoorschijn. Hij hoeft het niet eens open te slaan. Zijn divisie moest oversteken en de spoorbrug innemen, zodat de Britse tanks daar konden oversteken. De operatie is misgelopen door verkeerde beslissingen van de Britse generaal Montgomery.

Het 504de regiment van de 82ste Airborne divisie stak met bootjes de Waal over om de spoorbrug te veroveren. „Met hun geweerkolven, met hun handen peddelden ze om de overkant te bereiken, onder moordend vuur van de Duitsers.” Maar ze raakten aan wal en wisten op de noordelijke oever een cirkel van zo’n anderhalve kilometer veilig te stellen. Zo zouden de Britse tanks de rivier over kunnen en vervolgens doorsteken naar Arnhem, waar zo’n 12.000 Britse militairen met de Duitsers in gevecht waren. „Maar toen Montgomery met zijn tanks eenmaal in de cirkel waren gekomen, wilde hij niet verder. Hij was bang dat zijn tanks zouden worden uitgeschakeld op de smalle wegen naar Arnhem. Hij offerde zijn soldaten op om zijn tanks te redden. In Arnhem hebben niet meer dan tweeduizend Britten het overleefd. Als ze ons hadden laten optrekken, misschien dat we een tank hadden verloren. Nou en?”

Vrienden

Jakeway raakte eind september in Nederland zwaargewond, maar knapte snel genoeg op om het Ardennenoffensief van de Duitsers te helpen keren. „Dat was pas verschrikkelijk, het vroor dat het kraakte.”

Is hij door de oorlog anders naar het leven gaan kijken?” „Nee, ik geloof in de Almachtige. Zodra je geboren bent, begin je met doodgaan.” Toch raakt hij af en toe van zijn stuk tijdens het gesprek. Dat is niet als hij vertelt over zijn verwondingen, niet als hij spreekt over het gevaar. Het is als hij spreekt over de kameraden die in Normandië zijn begraven. „Ze zeggen altijd dat je moet proberen geen vrienden te worden met je kameraden. Misschien lukt dat nog wel bij nieuwe rekruten. Maar als je twee jaar lang samen bent opgetrokken, dan word je vrienden. Een jongen stierf daar in mijn armen. Hij vroeg me: ‘Denk je aan mij?’ Als ik de begraafplaats in Normandië bezoek, dan zie ik daar zeventien jongens liggen met wie ik tegelijk ben opgeleid. Dan denk ik: Waarom slaap ik daar niet?”

Tekst: Bas Blokker
Foto’s: Maddie McGarvey
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Miriam Vieveen

Don Jakeway laat zijn foto’s zien die tijdens de oorlog zijn genomen. Maddie McGarvey

12 september 1944

‘Boem boem hoorden we. Niemand durfde naar buiten’

Op 12 september 1944 werd het Limburgse Mesch als eerste Nederlandse dorp bevrijd. De Duitsers vluchtten weg, ineens waren er Amerikanen.

Het Limburgse Mesch werd als eerste Nederlandse dorp bevrijd. De Duitsers vluchtten weg, ineens waren er Amerikanen.

Van de bezetting hadden ze eigenlijk geen last. Tot de laatste dagen voor de bevrijding. Opeens waren ze daar, de Duitsers. Door de geallieerden verdreven uit Frankrijk en België kwamen ze aan in het dorpje Mesch in Zuid-Limburg. Al snel gevolgd door de Amerikanen. Mia Brouwers (91) zat met haar ouders en tweelingbroer in de kelder. „Boem, boem, boem, hoorden we. Niemand durfde naar buiten.”

Naast de eettafel in haar woonkamer hangt een schilderij van De Laathof, de boerderij waar Brouwers is opgegroeid. De boerderij, een carréhoeve, is opgezet in een vierkant met de poort aan de straatkant. Op de binnenplaats ligt een berg stro waar kippen scharrelen. De stallen voor de koeien en paarden zijn net niet afgebeeld. „Als we uit school kwamen, moesten we meewerken op de boerderij”, vertelt Brouwers. „Bieten snijden voor de koeien en stro halen voor de kachel.” Het was leuk, zegt ze, een fijne jeugd. „Nog steeds ga ik terug naar mijn ouderlijk huis.”

‘Boem, boem, hoorden we. Niemand durfde naar buiten’

In Zuid-Limburg hadden ze het tijdens de bezetting, zeker als boeren, niet slecht. „We konden onze voedselbonnen soms weggeven, omdat we genoeg hadden.” Duitsers kwamen ze niet tegen. Alleen naar school gaan was op een gegeven moment niet meer mogelijk. „We zaten op school in Visé, in België. Elke dag gingen we op en neer met de fiets. Tot opeens ons paspoort werd ingenomen, toen was het klaar. Heel jammer.”

Voorspoedige opmars

Ondanks de bezetting ging het leven in Limburg gewoon door. Pas in die laatste dagen werden ze echt overvallen door de oorlog. „Het ging snel”, zegt ze. De bezetter was bezig aan de terugtocht en overal hoorde ze „schieten, met kanonnen”. Pas achteraf werd het duidelijk dat de Amerikanen net over de grens zaten, in België. Nog geen honderd meter bij Mesch vandaan.

Drie legeronderdelen van het XIXe Amerikaanse Legerkorps, dat vanwege zijn wapenschild bekend stond als Tomahawk, hadden een vlugge en vrij voorspoedige opmars door België gemaakt. Meer dan vijfduizend manschappen stonden 11 september aan de grens met Nederland. Rond tien uur ’s ochtends, dinsdag 12 september, was het zover. Het 117e regiment infanterie kwam tussen grenspaal 35 en 36 Zuid-Limburg binnen. Daar in de boomgaarden, tussen de grens en het dorpje Mesch, ontbrandde een felle strijd tussen bezetter en bevrijder.

„Niemand durfde naar buiten”, zegt Brouwers, terwijl ze met haar handen over de houten tafel wrijft, haar felblauwe ogen even naar beneden gericht. Ze denkt terug aan toen ze in de kelder zat, zestien jaar oud. „Zoveel schieten, zoveel lawaai. De Duitsers liepen rond met die dikke schoenen en geweren.” Ze vat samen: „De mensen waren allemaal bang. Het was geen oorlog daarvoor geweest, we hadden niks meegemaakt, maar toen was de strijd opeens bij ons.” Alle inwoners van het dorp zaten op dat moment in hun kelders. „Daar hoopten we veilig te zijn.”

Mia BrouwersFrank Ruiter

„Boem, boem, boem, hoorden we.” Met handgebaren zet ze haar woorden kracht bij. „De Duitsers liepen om de boerderij, we hoorden overal knallen.” Het werd haar vader te veel. Hij besloot met het hele gezin naar zijn broer te gaan, de straat uit, naar rechts, en nog een stuk rechtdoor. Waarom haar vader ervoor koos de kelder uit te gaan, terwijl het daar juist zo veilig was, weet ze niet. Ook hij was bang, denkt ze. Hij heeft het er nooit meer over gehad.

„Buiten waren overal Duitsers met geweren.” Ze doet voor hoe ze zijn gaan lopen, met hun handen in de lucht. „Ze hebben ons niks gedaan. Niks gezegd. Ik dacht nog, straks beginnen ze te schieten, maar ze deden niks.” Na een angstaanjagende tocht komen ze bij haar oom aan. Ze gaan de kelder in. Daar bleef ze met haar vier nichtjes, tante, oom, tweelingbroer, vader en moeder. Maar precies weten doet ze het niet. „Toen kwamen buren ons roepen: ‘kom maar, we zijn bevrijd!’”

Mesch bevrijd

Om twee uur ’s middags, vier uur nadat de Amerikanen Nederland binnenkwamen, werden de laatste Duitsers uit Mesch verdreven. Het eerste Nederlandse dorp was bevrijd. Heel even kon het gezin feestvieren. Tot haar vader werd weggeroepen. De stallen van zijn boerderij stonden in brand. „Niemand heeft gezien wat er is gebeurd”, zegt Brouwers. Ze vermoedt dat het gebouw in brand is gestoken door de Duitsers. „Ik denk dat ze zich achter de rook wilden verschuilen of dat als afleiding wilden gebruiken. Of misschien was het wel een ongeluk.”

Ze wijst naar het schilderij. „Die dikke balk, daar tussen het huis en de stallen, is doorgezaagd, zodat de vlammen niet van de stal over konden slaan op het huis.” Ze kijkt naar haar handen. „Het ergst vond ik het voor het vee.” Een paar paarden konden uitbreken, maar het grootste deel van de koeien en paarden zat vast. „Het vuur heeft ze gepakt. Het was verschrikkelijk. We hadden de vreugde van de bevrijding, maar voor ons zat er ook leed aan verbonden.”

Frank Ruiter

Rond half vijf ’s middags kwam een ander deel van het Amerikaanse 117e regiment aan in Eijsden, zo’n tweeënhalve kilometer bij Mesch vandaan. Vanaf de fabriek vochten ze zich een weg richting het station. Het was een hevige strijd, maar de Duitsers waren niet opgewassen tegen de Amerikanen. Die dag lukte het ze de helft van het dorp te bevrijden, tot aan het station. Terwijl een deel van de bewoners de nacht van 12 op 13 september in vrijheid door kon brengen, sliep de rest nog in bezet gebied. Ook de wijk Breust, waar Bèr Pachen (83) is opgegroeid, zou pas de ochtend daarna bevrijd worden. Hem deerde het niet. Hij vond het een romantische en spannende tijd. „We zaten overal met onze snufferd bovenop.”

Fiets

De kinderen uit de wijk speelden tot aan de voorlaatste dag van de bezetting buiten. Ook Pachen. Een jonge Duitse soldaat vroeg hem om een fiets. „Ik ging door de grond. Mijn vader had nog een fiets, maar dat zei ik natuurlijk niet.” De soldaat ging toch even bij zijn ouders langs, maar liet zich – zonder fiets – vrij makkelijk wegsturen. Toen hij later met een oudere soldaat weer terugkwam, was de fiets verstopt achter het schot op zolder en was zijn vader ondergedoken.

Nog maar acht jaar was Pachen en hij vond de Duitse soldaten maar oud en ongemotiveerd. De soldaten moesten eigenlijk voor mangaten langs de weg buiten het dorp zorgen. „Niet dat die veel zijn gebruikt”, lacht Pachen. „Nog voor de Amerikanen aankwamen, waren de meeste Duitsers al vertrokken. Zij die een fiets hadden kunnen bemachtigen per fiets, de rest ging lopen.”

Hij noemt het de grote uittocht, het vertrekken van de Duitsers op 12 september. „Ze marcheerden langs en onze ouders hielden ons binnen.” Zijn ouders waren bang dat hij de soldaten zou irriteren als hij zich zou laten zien, maar vanachter het raam, verstopt achter het rolgordijn, keek hij stiekem toch.

Bèr Pachen Frank Ruiter

Slapen in de kelder

Die nacht sliep het gezin, zoals elke avond die periode, in de kelder. Zich onbewust van het feit dat een ander deel van het dorp al bevrijd was. Die nacht, net als elke nacht daarvoor, waren er luchtgevechten, maar dat geluid weerklonk in de kelder maar zacht. „Heel soms mochten we buiten kijken naar de luchtgevechten, maar niet lang, er konden altijd granaatscherven bij mensen terecht komen.”

Na het „vuurwerk” moest hij snel terug de kelder in, waar ze met zijn tienen sliepen. Zijn vader had de kelder gestut, en de luchtgaten afgeschermd met zand. De jonge Bèr vond het spannend en romantisch. „Lichaam aan lichaam, de geur van het stro, ik vond het heerlijk.”

Op de ochtend van 13 september was het stil in de wijk. De Duitsers waren weg, maar er was ook nog geen bevrijder gezien. „Dus gingen we voetballen. Tot we in de namiddag, ik kan het me nog goed herinneren, door het doorkijkje naar de doorgaande weg tussen de bomen beweging zagen.” Heel langzaam, zegt hij, als een slak.

Zijn moeder lag op het moment dat de Amerikanen langs het dorp trokken doodziek in bed, maar zijn vader liet haar toch even alleen. Hij was een te nieuwsgierig mens om het spektakel aan zich voorbij te laten gaan, zegt Pachen. „Wij wilden natuurlijk ook kijken, maar mochten niet. Veel te gevaarlijk, zeiden ze. Maar ja, dat moet je tegen kinderen zeggen, een uur later waren wij er ook.” Het bleek een stoet tanks te zijn, van een ander legeronderdeel dan de dag ervoor Eijsden tot aan het station had bevrijd. Dit was een eskadron van de 113e cavaleriegroep, bijgenaamd Red Horse. Weerstand was er niet meer, nagenoeg alle Duitsers waren vertrokken.

„De hele club die aan het voetballen was, is er naartoe gegaan. Door het steegje naar de rijksweg, waar het gebeurde. Je moest er met je snufferd bij zijn natuurlijk. ‘Viva Amerika’ moet je roepen, zei een buurvrouw. Dat brengt wat op.” De Amerikanen gooiden vanaf hun tanks snoep naar de kinderen. „Kauwgom en chocola, dat hadden we eigenlijk nog nooit gezien.” De kinderen renden achter de tanks aan. „Nooit genoeg, hè”, lacht Pachen.

Moeilijke dagen

Voor zijn moeder had de bevrijding niet veel langer op zich moeten laten wachten. „Het waren moeilijke dagen voor haar. Op 2 september was ze bevallen van mijn broertje Henrie, maar het was misgegaan bij het borstvoeding geven. Een zwerende borst noemden ze dat toen.” Het was onmogelijk om bij het ziekenhuis in Maastricht te komen. „De dokter kwam wel, met paard en wagen, maar hij kon haar niet wegbrengen. De straten waren onbegaanbaar.” Dus behandelde de dokter zijn moeder in huis. „Hij heeft haar kunnen helpen, maar niet kunnen genezen. Er was geen ontstekingsremmende medicatie.” Ze bleef koorts houden.

„Twee dagen waren we bevrijd, toen de dokter een Amerikaanse legerarts heeft aangesproken voor medicijnen. Ik zie hem nog staan. Hoe ze het deden weet ik niet, de een sprak alleen Nederlands en de ander alleen Engels maar het is gelukt.” Pachen glimlacht opgelucht. „Het is dankzij de bevrijding zo gegaan, anders was het misschien niet goed afgelopen.”

Tekst: Sarah Ouwerkerk
Foto’s: Frank Ruiter
Kaarten: Roos Liefting
Ontwerp: Janko Bosch
Techniek: Ruud Puylaert
Productie: Bart Funnekotter, Miriam Vieveen

Luister naar de podcast NRC Vandaag: ‘De bevrijding was méér dan 5 mei alleen’