Het kan eigenlijk niet, maar toch is het zo. Als Radie Peat over haar toekomstige dood zingt, is dat niet alleen angstaanjagend maar tegelijkertijd ook wonderschoon, troostvol én hoopgevend. Zodra ze helemaal alleen de morbide treurballade ‘Come Dig My Grave’ inzet, klinkt ze kraakhelder, maar met een macaber randje: alsof ze zin heeft om in haar vers gegraven graf („both wide and deep”) te duiken, maar eerst nog even de rest van het kerkhof wakker wil zingen.
Peat is zangeres van de Dublinse folkband Lankum. Dat viertal heeft zich vol overgave in de Ierse muziekgeschiedenis gestort en daaruit stokoude folktraditionals opgediept én nieuw leven ingeblazen.
Die herinterpretaties klinken in de verste verte niet zoals een afspeellijst in een lokale bejaardensoos. In plaats van uitgekauwde evergreens redt Lankum namelijk uitsluitend vergeten (en vooral: pikzwarte) parels van de vergankelijkheid. Ook het vierde album False Lankum dat vorige maand verscheen, staat vol grimmige getuigenissen over zeeschurken, drankorgels, moordenaars en ander tuig.
Terug in de tijd
Met die duistere hymnes slingert Lankum de uitverkochte Tolhuistuin in Amsterdam vrijdagavond een paar eeuwen terug in de tijd. Permanente hoofdrolspeler in de unieke goth folk is de zogeheten drone: een bezwerende oerklank van eindeloos aanzwellend geronk. Die kan overal uitkomen: de snerpende viool (of banjo) van Cormac MacDiarmada, de jengelende draailier (of doedelzak) van de goedlachse Ian Lynch of de akoestische gitaar van zijn broer Daragh (en bestaat dan bij voorkeur slechts uit één akkoord, al dan niet met strijkstok bespeeld).
Bij ‘Come Dig My Grave’ gaat dat als volgt: nadat Peat a capella een bloedstollend couplet en refrein heeft vertolkt, volgt de minimale begeleiding van welgeteld één lage gitaarsnaar. Na het tweede refrein komt daar een valse banjo bij, en meerstemmige achtergrondzang. En weer later laten Daragh en Peat een van hun vele accordeons ronken en trapt de zangeres grommende tonen uit een haar baspedaal. Na ruim acht minuten weet ze uit een minuscuul elektrisch orgel ook nog een luchtalarm te toveren.
Het is majestueus, magisch en bezwerend. Maar tijd om te bekomen van het collectieve kippenvel is er nauwelijks. De gebroeders Lynch blijken ook koningen van zelfrelativering te zijn, die net zo makkelijk Iron Maiden als zichzelf te kakken zetten. Als aankondiging van ‘The Young People’: „Weet je wat leuk is? Dit liedje gaat over zelfmoord!” En bij het volgende nummer waarin weer het nodige bloed vloeit: „Nu nóg vrolijker!”
Maar zodra MacDiarmada ‘Lord Abore and Mary Flynn’ inzet en Peat met tweede stem inhaakt, weet je meteen: dit is donkere magie. Je bloed bevriest, maar gaat ook sneller stromen.
Het is niet dat ze nóóit subsidie krijgen, ze krijgen wel eens projectsubsidie. „Maar dat is niks vergeleken met de structurele manier waarop andere minderheidsgroepen gesubsidieerd worden om een volwaardige plek in de kunstwereld te krijgen”, zegt Jan Hoek, oprichter en creatief directeur van No Limits! Art Castle. „Het is alsof wij de kruimels krijgen.”
Op sociale media deelde hij zijn zorgen over het gebrek aan structurele subsidie voor instellingen die zich bevinden op het randje van kunst en zorg, naar aanleiding van de verdeling van de rijkscultuurfondsen en het Amsterdams Fonds voor de Kunst. Instellingen zoals Beeldend Gesproken, Beautiful Distress House, Stichting Niet Normaal en Museum van de Geest zijn, zo schreef hij, „al jaren hard bezig te zorgen dat ‘crip’ [geuzennaam die mensen met een chronische ziekte of handicap hebben aangenomen] en neurodivergente kunstenaars dezelfde kansen krijgen als alle andere kunstenaars”. Dat geen van deze instellingen vaste subsidie krijgt is volgens Hoek „een ramp” voor deze groep makers.
Het is een situatie die voor het Museum van de Geest, dat zich bezighoudt met „het kunstwerk tussen je oren”, al concrete gevolgen kan krijgen. Het museum, met een locatie in het Dolhuys in Haarlem en in het H’Art Museum in Amsterdam, dreigt te moeten sluiten nu het is afgewezen voor structurele subsidie. Twee jaar geleden werd het nog uitgeroepen tot Europees Museum van het jaar. „We dachten: met deze prestigieuze prijs zijn we echt op niveau gekomen”, zegt Stephan Valk, voorzitter van de Raad van Toezicht.
Het museum heeft dit jaar voor het eerst vier aanvragen bij vier verschillende fondsen gedaan voor structurele ondersteuning. „We hadden gehoopt dat we er met eventueel gedeeltelijk toegekende subsidie als basis, aangevuld met zorginstellingen en bedrijven doorheen zouden komen.” Doordat de basis van de subsidie is weggevallen, zijn de financiële problemen van het museum zo groot geworden, dat het een online ‘geefcampagne’ is begonnen onder de noemer ‘Houd het museum open’.
Vergeten
Het gaat volgens Jan Hoek over de grootste minderheid van Nederland. En tóch wordt deze groep structureel vergeten. Hoek wil met No Limits! Art Castle de grenzen van de kunstwereld vervagen om die wereld zo toegankelijker te maken voor makers met een beperking. „Ik geloof echt dat de fondsen het niet bewust doen, dat ze niet hebben gedacht: deze groep crip- en neurodivergente makers sluiten we uit.” Het is ook niet zo dat er weinig gepraat wordt over mensen met een beperking, er zijn voorzieningen en pogingen, ook in de kunstwereld. „Daardoor hebben mensen het gevoel dat we het in Nederland al heel goed doen.”
Als er geen structurele subsidie komt voor de instellingen die deze makers kunnen ondersteunen, is de kans dat ze doorstromen naar het reguliere veld minimaal. „Niet dat ik vind dat elke kunstenaar met een beperking het recht heeft een wereldberoemd kunstenaar te worden”, voegt hij toe. Hij vindt ook niet dat zijn instelling, „of welke instelling dan ook”, standaard recht heeft op subsidie. Maar, zegt Hoek: „Als alle instellingen die zich inzetten voor kunstenaars van kleur geen subsidie hadden gekregen, dan was de wereld te klein geweest, en terecht. Maar bij onze instellingen heb ik het idee dat het mensen niet eens is opgevallen.”
Naast de instellingen die wel konden aanvragen, zijn er ook instellingen die geen subsidie mógen aanvragen omdat ze werken op het grensvlak van zorg. Instellingen die werken met makers die zoveel zorg nodig hebben dat ze onder een zorginstelling vallen, komen niet in aanmerking voor een cultuursubsidie. Hoek: „Maar vanuit de zorg kunnen de meer ambitieuze projecten van deze makers ook niet bekostigd worden.”
Zes ton
„Dit gaat niet om ‘gewoon’ kunstinstelling nummer vijfentwintig, die leuke kunstenaars willen tonen”, zegt Hoek. „Deze makers kunnen zonder instellingen die ze begeleiden geen plek vinden in het veld. Als onze instellingen wegvallen, als het Museum van de Geest omvalt, dan zijn al deze makers gedoemd om in een zorgatelier te blijven werken en kunnen niet aan een breed publiek getoond te worden.”
Hij vertelt over kunstenaar Bruin Parry, die werkte in een door de zorg gerund atelier. „Toen hij bij No Limits! op een plek kwam waar hij in verbinding stond met de rest van de kunstwereld, en op een plek waar hij met ondersteuning ambitieuzere projecten op kon zetten, tóén gebeurde er iets.” Parry is in 2022 genomineerd voor de Volkskrant Beeldende Kunstprijs.
Het Museum van de Geest komt, zegt voorzitter van de Raad van Toezicht Stephan Valk, jaarlijks zes ton tekort. „September kunnen we nog betalen, maar oktober staat ter discussie. Soms komt er een aanvulling op de Basis Infrastructuur Subsidies of het cultuurfonds na Prinsjesdag vanuit de Tweede Kamer, die dan zeggen, bedankt voor het advies maar we willen dit museum er óók in.”
Vooralsnog is dat niet gebeurd. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) is bekend met de situatie van het museum, laat de woordvoerder weten. „Er zijn altijd meer subsidieaanvragen dan er subsidie is, er zullen daarom altijd instellingen teleurgesteld zijn”, laat ze weten. Op de vraag hoe dit strookt met het streven naar een inclusieve cultuursector, is het antwoord: „Natuurlijk kan het systeem altijd beter.”
Het fijnst zou zijn, zegt Jan Hoek, „als beleidsmakers uit de kunst en de zorg zouden zeggen: wij doen één gezamenlijk potje waar zowel geld van de zorg als geld van de kunst uit kan komen. Dat wijzen we toe aan projecten, organisaties en kunstenaars op dat grensveld.”
Ingepakt in een fleecejack en een blauwe muts zit hij achter de vleugel, met gemakkelijke schoenen aan, een geruit vest los om zijn middel geknoopt. Terwijl Het Concertgebouw al langzaam volloopt, is meesterpianist Ivo Pogorelich nog koeltjes de zaalakoestiek aan het uitproberen, zijn blik stoïcijns gericht op de Steinway waar hij zachte akkoordenprogressies uit tevoorschijn tovert. Hij lijkt het binnendruppelende publiek niet waar te nemen, dat elkaar fluisterend aanstoot en foto’s maakt. Wanneer hij zich een kwartier voor aanvang terugtrekt om zich in concertkleding te steken, gaat alvast een klein applausje op.
Het is een eigenaardige opmaat van een concert waaraan alles eigenaardig blijkt. De verdwaalde indruk die de pianist op het podium maakt tussen de stukken door, zijn extreem langgerekte, transcendentale Chopin-vertolkingen, het omineuze bordje bij de garderobe (‘wegens omstandigheden geen signeersessie’), en een publiek dat in staat van opgewonden verwarring achterblijft. Iedereen voelt wel aan dat ze iets unieks hebben gehoord, maar wát?
De naam van Pogorelich (Belgrado, 1958) is altijd synoniem geweest aan excentriciteit en onorthodoxie. Over zijn vrije omgang met de bladmuziek vertelde hij in 1987 aan deze krant: „Ik streef er in mijn spel naar de essentie van het stuk weer te geven. Daarom bestudeer ik heel serieus alle aantekeningen van de componist; maar vaak ben ik genoodzaakt om die tekens te veranderen.” Die antidogmatische aanpak legde hem geen windeieren. Na zijn veelbesproken deelname aan de Chopin-competitie in Warschau in 1980, waarmee hij een jury van toppianisten tot op het bot verdeelde, werd Pogorelich een van ’s werelds bestverkopende klassieke artiesten.
Jong publiek
Vanavond herleven oude tijden. De zaal is stijf uitverkocht, tot de bijgeplaatste stoelen onder het orgel aan toe, voor een volledig Chopin-recital. Pogorelich is terug in Het Concertgebouw voor het eerst in 25 jaar, zijn aanhang is niet met hem meevergrijsd. Het grote aantal jonge luisteraars staat in scherp contrast met de broze verschijning (muts en jack nu ingewisseld voor het ouderwetse rokkostuum) die van de podiumtrap komt schuifelen. Het zaallicht dimt pas zodra hij achter de vleugel zit.
Technisch blijkt hij nog redelijk goed in vorm. Zijn spel is misschien een tikje milder geworden, minder geagiteerd, maar zeker niet minder eigenzinnig. De grote Polonaise-fantaisie in As klinkt als een dralend betoog dat buiten elk idee van tijd en ritme om bestaat. Het ‘Largo’ uit de Derde pianosonate, al een halve eeuw een van zijn lijfstukken, valt van traagheid bijna uit elkaar, tot de verpletterend mooi gespeelde terugkeer van het lyrische hoofdthema. De ‘Finale’ wordt een broeierige klankmassa waarin de individuele noten haast niet meer te onderscheiden zijn.
Toch wekt zijn voordracht nooit een gekunstelde indruk. De manier waarop hij tegen het eind van de Barcarolle in Fis het stormachtig momentum terugbrengt naar stille rust, voelt even ongrijpbaar als vanzelfsprekend. Bij Pogorelich is geen sprake van onoprechte andersdoenerij; hij lijkt zich eenvoudigweg te begeven in een geluidswereld waar andere natuurwetten gelden dan in de onze. Zijn muzikale uitspansels gehoorzamen een onherkenbare logica.
Dat zorgt nu en dan voor doorkijkjes op een intense schoonheid, met name in de linkerhand, tijdens zachtere passages, maar het geeft te denken over zijn muzikale zeggingskracht. In welke wereld speelt deze diep doorvoelde Chopin zich af, en vooral: hoe kom je daar? Pogorelich leeft in zijn eigen universum, het publiek luistert op een andere frequentie. Symbolisch voor die verstandhouding is een sober handgebaar waarmee hij tevergeefs het applaus wil smoren na een zeer lang aangehouden slotakkoord. De eerste maten van de Berceuse verdwijnen in geklap.
Het applaus, aan het eind beloond met twee toegiften, getuigt dan ook eerder van eerbied dan van ontroering. Eerbied voor een groot pianist die een ongenaakbare mooiheid kan laten doorschemeren, maar te ver in zichzelf is gekeerd om echt te raken.
Nederlanders hebben land veroverd op het water, stormvloedkeringen gebouwd, polders en dijken aangelegd en een ingenieus systeem bedacht om overtollig water af te voeren en in droge tijden aan te voeren. Maar het einde van deze traditie is in zicht door klimaatverandering en alle gevolgen vandien. We moeten op zoek naar „een nieuwe balans”, schreef vorige week nog deltacommissaris Co Verdaas in een brief aan het kabinet. „We hebben ons land in een ver verleden onttrokken aan het moeras en hebben dankzij vakkundig beheer van water- en bodemsystemen een vitale en welvarende samenleving met elkaar kunnen opbouwen. De klimaatverandering dwingt ons tot een koerswijziging, waarbij water en bodem sturender worden voor ruimtelijke keuzes. Dat vraagt ook een mentale en culturele transitie.”
Hoe waar deze woorden ook zijn, en hoe vaak inmiddels al is gesteld dat bij de ruimtelijke ordening van Nederland water en bodem ‘sturend’ moeten zijn, ze klinken nogal theoretisch als je bedenkt hoe in andere, minder gezegende delen van de wereld deze houding van bewoners gebruikelijk, noodzakelijk en onvermijdelijk is. Wie wil weten hoe je een „mentale transitie” doormaakt in de omgang met water, moet misschien eens een kijkje nemen bij een kleine tentoonstelling ‘Take me to the river’, onderdeel van het festival Breda Photo. Op een nogal desolaat terrein, met de restanten van een gesloopte suikerfabriek, langs de spoorlijn, zijn foto’s bijeengebracht uit Bangladesh, India en Nepal die een impressie geven van het leven van veelal arme mensen die volkomen afhankelijk zijn van de grillen van de rivier aan de oevers waarvan zijn wonen; vooral vissers en boeren.
Lees ook
Unesco waarschuwt: zonder maatregelen kan de Waddenzee als bedreigd erfgoed worden aangemerkt
Strijd voor eerlijke wereld
De tentoonstelling is mede mogelijk gemaakt door ontwikkelingsorganisatie Oxfam Novib en je zou om die reden misschien verwachten dat de foto’s pijnlijk duidelijk zouden maken hoe droevig en onrechtvaardig het leven van deze bewoners is en dat daar onmiddellijk een einde aan moet komen. Maar van dat beeld hebben de samenstellers verre willen blijven. Mede door het ontbreken van toelichtingen bij individuele foto’s ligt de nadruk niet op de feiten, maar prevaleert de schoonheid van het leven bij een machtige rivier, en de bewondering die je als bezoeker gaandeweg bekruipt voor de houding van de geportretteerden.
De meeste beelden komen van deelnemers aan Stories4Change, een programma, eveneens van Oxfam Novib, dat jong talent leert zijn verhalen te vertellen in proza, illustraties, video’s en foto’s. „Want deze perspectieven zijn onmisbaar in de strijd voor een eerlijke, gelijke wereld”, aldus de catalogus. Het zijn foto’s van rivieren in de stroomgebieden van Ganges, Brahmaputra en Meghna, die ontspringen in de Himalaya en uitmonden in de Golf van Bengalen. Een van de gebieden is Sundarban, een mangrovebos waar de drie grote rivieren samenvloeien, dat veel bedreigde flora en fauna telt en een natuurlijk schild vormt tegen stormvloeden, cyclonen en overstromingen, die volgens bewoners steeds vaker voorkomen.
De kleurige foto’s tonen onder meer een boer in het gebladerte, een weinig luxueuze paalwoning met veel plastic en een rieten dak, en een eenzame vissersvrouw. Een ander paneel toont het leven van de vissers in Chandpur in Bangladesh, gelegen aan de Meghna rivier, die hun dagelijkse kost verdienen met wat de rivier hun geeft maar ook lijden onder erosie van de oevers door zandwinning en vervuiling door grote industrieën. Ook hier doen natuurrampen zich steeds vaker voor, en moeten de vissers verhuizen en elders opnieuw beginnen.
Glanzend bovenlijf
Prachtige foto’s zijn het, onder meer van een ouder stel dat beladen met riet voor een bootje staat en elkaars hand vast houdt, en van een man die trots, met ontbloot glanzend bovenlijf, op een bootje in de haven staat. Het zijn mensen die de rivier kennelijk als het ware beschouwen als een levend persoon, als iemand die je beschermt maar voor wie je ook op je hoede moet zijn, een wispelturige vriend. Misschien projecteer ik hiermee Hollandse gedachten, enfin.
De mooiste foto, wat mij betreft, toont in al z’n eenvoud negen mannen die in de rivier hun netten uitzetten en, omringd door palen, alleen met hun hoofden boven het grijze water uitsteken. Negen hoofden. Van mannen die lijden onder de milieuvervuiling door het grootkapitaal en onder de almaar ingrijpender wordende klimaatverandering, zeker – maar ook mannen die doen wat nu eenmaal gedaan moet worden, mannen die zich voegen naar de grillen van de natuur, de wisselende seizoenen, hun kans afwachtend, loerend op een meevaller maar ook beseffend dat de rivier altijd machtiger is dan zij.
Het is ontegenzeglijk een westers perspectief als je in dergelijke foto’s iets meent te herkennen van een houding die we in Nederland lijken te zijn verleerd, namelijk enerzijds te strijden tegen het water maar anderzijds ook te berusten in wat je niet kunt veranderen, en de gevolgen ervan te dragen. Want natuurlijk moeten vijf miljoen Bengalen in de gebieden die in deze expositie centraal staan, in staat worden gesteld zich te verdedigen tegen de gevolgen van klimaatverandering en vervuiling, en zich kunnen uitspreken tegen onrecht.
Maar Nederlanders zouden ook van deze Bengalen kunnen leren om niet voortdurend je mond open te doen, bij de minste of geringste wateroverlast of droogte, maar te beseffen dat water zich niet altijd laat leiden en vernietigend wreed kan zijn. Voor alle duidelijkheid: dit is geen pleidooi om in Nederland dijkverhogingen achterwege te laten, af te zien van meer ruimte voor de rivieren, en een overstroming in stedelijk gebied voor lief te nemen. Wel om voorzichtig om te gaan met water. Een rivier is nooit kleiner dan wij.
BredaPhoto Festival is t/m 4/11 op verschillende locaties in Breda. Info: bredaphoto.nl