Het was mijn idee geweest. „Waarom bakken jullie geen cake?” Het werden twee cakes, het deeg handgekleid, we zaten allemaal onder. Ik had het resultaat geproefd: een beetje boterig. Maar wat kon dat schelen? We gingen het zelf niet eten.
Het was voor het eerst dat ik met Lucie van Roosmalen (8) en Leah van Roosmalen (6) op Koningsdag op een kleed ging zitten. De wei rond ‘Het Zwet’, een zwembad van een schoonheid die hier helemaal niet past, is in Wormer het epicentrum van de oplegde Oranjeverering. We zaten slecht, niet in de loop.
„Papa, waarom komen wij altijd als laatste?”, vroeg Lucie van Roosmalen. Leah van Roosmalen hakte ondertussen met het van huis meegenomen broodmes in een van de cakes.
„Lekker dan, die kunnen we niet meer verkopen!”, schreeuwde haar zus.
Eerste ruzie.
Ik besloot zelf twee plakken cake te kopen. Het uitserveren moesten we nog oefenen. Ik had niet kleiner dan tien euro, ze gingen het wisselen. Ondertussen ging ik tussen de cake op het kleed liggen. Kees-Jan Kindt, fractievoorzitter van de Pvda-Wormerland, hing onverwacht boven me en nam foto’s.
Ik ga daar heel slecht op.
„Wat doe je?”, vroeg ik.
Het antwoord „fotograferen voor de website is mijn hobby” verpulverde me, „laat maar” dacht ik, „publiceer het maar als je denkt dat dit clickbait is”.
Lucie en Leah van Roosmalen kwamen terug, ik telde drie knuffels, een glitterportemonnee, een zak drop, twee brownies. Weer op het kleed. Ik kende de meeste dorpelingen, leuk om ze allemaal oranje te zien, alsof we als enigen niet besmet waren met een geheimzinnige ziekte.
Een vrouw bestelde een plak cake. Een conflict over wie met het mes mocht snijden. Met de handen werd een prop cake uit het beslagblik gekrabd.
„Hier”, zei Leah van Roosmalen.
„Hier mevrouw”, verbeterde ik.
De vrouw riep dat ze doof was.
Ze kregen lol in het verkopen, durfden mensen te attenderen op hun waar. Er werd amper gereageerd, soms een korte verklaring.
„Ik ben veel te dik”, werd er gezegd.
En: „Ik zit al vol!”
„Van tegenvallers leer je ook”, zei ik tegen de vriendin toen die met Frida van Roosmalen (1) op het kleed kwam zitten.
„Ga het dan maar lekker zelf doen”, zei Lucie van Roosmalen en ze verdween met Leah van Roosmalen naar de springkussens.
De cake is uiteindelijk vertrapt door Frida van Roosmalen die er met een voetje in ging staan. Toen dat gebeurd was, meldde zich een Wormerse met een knaloranje hoofd. Ze keek keurend in het bakblik en zei dat ze honger had. Ze heeft het restant er voor vijftig cent uitgepulkt.
Ze waren woedend toen ze ervan hoorden. Veel te goedkoop, ik leek wel niet goed.
Marcel van Roosmalen schrijft op deze plek een wisselcolumn met Ellen Deckwitz.
Crisis is wellicht het meest beladen woord van de afgelopen tijd. Oorspronkelijk is het een zakelijke term, afgeleid van het klassiek-Griekse werkwoord voor onderscheid maken, een overgang markeren. Crisis heeft echter steeds meer een emotionele lading gekregen. Een individuele crisis is ernstig; een land in crisis is een noodsituatie. In elke Nederlandse sector – energie, biodiversiteit, woningbouw, zorg, onderwijs, mobiliteit, migratie en veel meer – is het tegenwoordig crisis. Iets uitroepen tot een crisis betekent dat er nú, echt onmiddellijk, iets, nee alles moet gebeuren. Ga opzij, het is crisis!
Alle situaties tot permanente crisis uitroepen werkt contraproductief. Zie de wolvenfabel van Aesopus (en ja, de wolf, ik voorspel u, ook de wolf wordt binnenkort crisis). Hoe meer er ‘wolf!’ wordt geroepen, hoe ongeloofwaardiger het wordt. En als dan eenmaal de wolf echt verschijnt, is niemand voorbereid en worden de schapen opgegeten.
De crisis-roepers onder politici, journalisten en experts hebben bijna allemaal last van een ernstige bias, een systematische vertekening om alles in hun eigen denkkader te passen. Ze vallen in twee fundamentele typen uiteen. Allereerst heb je degenen die lijden aan pessimism bias. Dat zijn variaties op het thema dat we planetaire grenzen overschrijden, overal oorlog dreigt en dus de definitieve ondergang een kwestie van tijd is. Het is het gedachtengoed van de aarde als reddingsboot waar te weinig mensen inpassen. Vooral politiek links heeft hier last van. Daartegenover staan de mensen met optimism bias, die overtuigd zijn dat technologie, markt en beleid alles oplosbaar maken. Gewoon investeren, beetje wetgeving en de markt doet zijn werk.
Links mag overigens de somberste diagnoses hanteren, het lijdt tegelijk aan een vertekend optimistisch beeld waarbij burgers vanzelf hun gedrag aanpassen. Terwijl de technocratische optimisten van rechts daarover juist al te somber zijn.
Het onderscheid tussen optimism en pessimism bias is onvolledig zonder de driedeling van denker Nassim Taleb. In zijn boek Antifragile verdeelt hij mensen in Breekbaren, Robuusten en Anti-Breekbaren. Breekbare, fragiele mensen vermijden spanningen en onvoorspelbaarheid, ze zijn bang voor iedere verandering. Ze waken als ‘helikopter-ouders’ over hun kind. Robuuste mensen zijn bestand tegen schokken en gedoe. Maar het belangrijkste en schaarse type is de anti-fragiele mens die juist sterker en creatiever wordt van uitdagingen en chaos.
Samengevat houdt het in dat fragiele mensen een neiging tot pessimisme hebben, robuuste en anti-fragiele mensen tot optimisme.
Voor landen gaat dit ook op. Sommige staten zijn behoudend en kunnen niet omgaan met grote veranderingen. In een tijdperk van grote verstoringen (schuldencrisis, Covid-19, klimaat) is de vraag hoe een land weerbaar tegen schokken en veranderingen wordt. Niet door vast te klampen aan de illusoire harmonie van het verleden. Niet door bijvoorbeeld migratiestromen te bagatelliseren maar ook niet door ze te overdrijven.
Het huidige kabinet doet het omgekeerde: gebruikmaken van het sentiment dat bij (een deel van) de bevolking leeft om een asielcrisis uit te roepen. Dat is pessimistisch en fragiel gedrag.
Misschien is dat de functie van democratie: een dynamisch evenwicht bewaken tussen optimisme en pessimisme, geloof in de heilstaat en gezond realisme. Dat evenwicht vraagt om leiders die niet roepen dat zij er zin in hebben, maar om evenwichtige, anti-fragiele leiders. Zij laten ons collectief leren van onze fouten, benoemen onzekerheden en stellen zaken noch optimistisch noch pessimistisch voor. Opdat wij niet zwelgen in machteloosheid noch onszelf overschatten, maar perspectief zien.
Het Melkvarken van Robert Schuit en Het archief van Thomas Heerma van Voss, beide net verschenen, hebben minstens drie dingen gemeen. Eén: het woord ‘beletselteken’ komt erin voor. Twee: ze gaan over zoons en aan kanker stervende vaders. Drie: de zoons en de vaders kunnen niet met elkaar over emoties praten.
Uit Het Melkvarken: „In de duinen zullen we op de foto gaan met de hele familie. Mijn vader zal zulke grappen maken: ‘Deze foto kan wel op mijn kist.’ Daar lachen we dan om omdat lachen om ongeluk ons makkelijker afgaat dan onze emoties tonen. Mijn moeder zal haar gezicht betraand afwenden.”
In Het archief wil de vader, die steeds zieker middenin de woonkamer ligt, geen wezenlijke gesprekken voeren. Op de nogal plotselinge vraag van zijn vrouw wat hij eigenlijk van hun huwelijk vindt, zegt hij: „Ik heb geen hapklare recensie paraat.” De jongste zoon hoopt toch dat er nog iets van belang gezegd wordt. „Zoals vaker die dagen speelde irritatie op, richting mijn vader, richting mezelf. Praat niet in die algemeenheden, stel belangrijke vragen, zet de radio eens uit.”
Voor veel van mijn generatiegenoten is het ouder worden en sterven van hun ouders niet alleen een verdrietige, maar ook een frustrerende aangelegenheid. Zelf zijn ze geoefend in praten over gevoelens: dat leerden ze in therapie of coachingsessies, uit zelfhulpboeken, in gesprekken met vrienden of op LinkedIn. Dat geldt niet voor hun ouders. In ‘hun tijd’ zat bijna niemand in therapie, en praten over gevoelens hoefden en hoeven ze niet, zéker niet als man. In plaats daarvan wordt om moeilijke dingen heen gepraat, of worden ze afgedaan met een grap.
In Het Melkvarken: „Mijn vader vraagt ons op te sommen wat we hem moeten meegeven in zijn kist. Voor de zoveelste keer dreunen we op: ‘Een zaklamp. Een boormachine. Een mobiele telefoon.’” Even verderop: „Mijn vader zegt dat hij erg moest lachen om de stukjes over zijn naderende dood die hij las in mijn vorige boek.”
De zoon doet zelf mee met het grappen maken. Wanneer de kanker terug is: „‘Als ze ooit een Triviant over je leven maken’, zeg ik, ‘dan is kanker vast een van de categorieën.’”
Sommige mensen zouden zeggen dat deze mannen ‘humor als schild gebruiken’. En dat vinden ze, needless to say, slecht. In onze tijd wordt het tonen van emoties, en het bespreken ervan, als het hoogste gezien. Dat moet allemaal heel serieus en letterlijk gebeuren.
Een vriend van me heeft een zieke vader, en voelt nu de druk om met hem te praten – écht praten. Dit is iets wat ze nooit hebben gedaan en waarin ze beiden niet goed zijn. „Wat wil je dan bespreken?”, vraag ik. Dat weet hij niet. Hij heeft niet per se iets te zeggen, maar nu het einde nadert moet er toch ten minste één Echt Gesprek zijn.
Ik denk dat dit een misvatting is. Vooropgesteld: het is goed om zware onderwerpen te bespreken, en het kan pijnlijk en zonde zijn als iemand daarvoor wegduikt. Maar praten over pijn en verdriet is niet de enige vorm van intimiteit. Dat realiseert de jongste zoon in Het archief zich uiteindelijk ook. Als zijn moeder haar beklag doet over het gebrek aan „hecht contact en diepe gesprekken” in deze laatste fase, denkt hij: „Uiteraard had ze gelijk, en toch had ik het idee dat hij en ik dit ook samen deden, weliswaar vooral in stilte, maar voor intimiteit zijn niet altijd woorden nodig. En ik gunde mijn vader zijn onmogelijkheden, zijn lompheid, zijn zwijgen. Ik wilde hem juist nu geen gesprekken of gebaren opleggen waar hij nul behoefte aan had.”
In plaats daarvan eten ze chocolademousse en bekijken ze films en voetbalwedstrijden. De zoon verzorgt en observeert, de vader moppert en grapt. Over een bord ‘vergeten groentes’ die een oude vriend komt brengen: „Volkomen terecht vergeten, deze groentes.” Bij het kijken van een talkshow: „Die ijdeltuit Twan Huys heeft zijn haar laten verven.” Op de vraag van zijn zoon of hij altijd al zo vaak moest plassen: „Welnee. Ik heb Schindler’s List laatst nog zonder onderbreking gekeken.”
Ik ben geen ervaringsdeskundige – mijn ouders leven nog, en zijn niet ziek – maar al lezend in deze boeken denk ik: misschien gaat het er vooral om dat je aandacht voor elkaar hebt. Samen iets zien, horen of proeven kan net zo intiem zijn als het ontleden van je emoties. Small talk kan evenveel lading hebben als een Echt Gesprek. En humor is in dit soort situaties niet per se een schild. Het kan ook een manier zijn om ellende wat lichter te maken, of zelfs om er indirect over te ‘praten’.
Nog iets wat Het Melkvarken en Het archief gemeen hebben: door de grappen schemeren alsnog de pijn en de tederheid heen.
Het was een fraaie primeur, die NRC bracht op 29 augustus: Megaplan: in Zaandam komt een van de grootste musea ter wereld. Inderdaad, in Zaandam. De ondernemers Serge Hannecart en Ernest Mourmans vertelden hoe ze de voormalige fabriekshallen van het Hembrugterrein transformeren tot een museum, ZAMU, met 35 duizend vierkante meter expositieruimte. Dat is drie maal zo veel als het Rijksmuseum, lichtte NRC toe. Diezelfde dag verscheen op de site van Het Parool een portretterend interview met Rubiah Balsem, aangeduid als ‘kwartiermaker’ en aankomend directeur van ZAMU, waarin ze uitgebreid vertelde over het project.
Het leek een gecoördineerde publiciteitsactie, die Hans den Hartog Jager twee weken later aanzette tot een polemische aflevering van zijn rubriek Wereldkunst in het Cultureel Supplement. Zijn stelling: zulke omvangrijke, op grote namen gerichte initiatieven (‘poenmusea’) zuigen geld en energie op die beter kan worden besteed aan kleinschalige projecten. Hij verwees in zijn betoog naar de verhalen in NRC en Het Parool. Hannecart en Mourmans toonden zich – niet verwonderlijk – onaangenaam verrast. Zij verwijten Den Hartog Jager dat hij geen contact met hen heeft opgenomen (iets wat bij een opiniërende rubriek als deze niet hoeft).
Ze stuurden ook een lijst onjuistheden, waarin veel draaide om de achtergrond van de initiatiefnemers. Den Hartog Jager beschreef hen als mannen met voornamelijk zakelijke interesse, terwijl zij wezen op hun langdurige bemoeienis met kunst. Ook stelde hij, na raadpleging van de website, dat een Zwitserse galerie van Mourmans sinds 2016 inactief leek te zijn, terwijl die laatste staande houdt dat er nog steeds geregeld wordt geëxposeerd.
Den Hartog Jager schreef dat nu in Zaandam tentoongestelde werken van John Chamberlain uit die Zwitserse galerie afkomstig waren; volgens Mourmans gaat het slechts om enkele werken en zal ZAMU juist niet eerder geëxposeerde kunst tonen. Tegenover de bewering dat er bij de tot nu toe vrijgegeven namen van kunstenaars ‘nul vrouwen en nul mensen van kleur’ zitten, staat volgens Mourmans, die zegt veel met jonge kunstenaars te werken, dat er meer dan tien andere namen volgen.
Ook vinden zij dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat zij zelf hun project vergelijken met het Rijksmuseum terwijl dat een rekenvoorbeeld van de NRC-verslaggever was. Overigens schrijft Den Hartog Jager de constatering over het Rijksmuseum toe aan ‘deze krant’ – aan NRC dus. Wel is wat hij als citaat noemt („groter dan het Rijksmuseum”) in werkelijkheid een parafrase. Bij de hierboven genoemde punten gaat het wat mij betreft niet om feitelijke onjuistheden, maar om zaken waarvan het polemisch licht dat de auteur erop laat schijnen zo nadrukkelijk kleurt, dat het goed is als de aangevallenen er (nadien) op reageren.
Het opmerkelijkste kritiekpunt betreft passages waarin Den Hartog Jager verwijst naar het interview met Rubiah Balsem om de grootspraak van ZAMU te illustreren. Zij vergelijkt het project met musea van naam („We zetten een MoMa in de achtertuin”) en stelt dat het aantrekken van een diverse kunstenaarsgroep voor haar essentieel is. Den Hartog Jager zet dat laatste af tegen de witte mannelijke kunstenaars die in NRC werden genoemd en vraagt zich af of eigenaars en directie wel op één lijn zitten.
Bepaald niet, bleek uit de reactie van de initiatiefnemers: „Balsem heeft slechts korte tijd één dag in de week voor ZAMU contacten met de gemeente onderhouden. Directeur is ze nooit geweest en zal ze ook nimmer worden.”
Huh? Een (aanstaand) directeur in de krant die toch geen directeur is? Mourmans en Hannecart werden door de inhoud van het verhaal in Het Parool verrast, zeggen ze. „Balsem was geen woordvoerder van het project, dat wij nooit met musea als het MoMa zouden vergelijken”, zegt Mourmans. De samenwerking met Balsem is stopgezet, zegt hij. Zij zegt desgevraagd dat is vastgelegd dat ze als kwartiermaker (voor maximaal drie dagen per week) wel degelijk een uitgebreide inhoudelijke rol heeft. Ook is er volgens haar een toezegging gedaan over een toekomstig directeurschap. Over een einde van de samenwerking: „De opdracht bestaat nog. We zijn in gesprek.”
Den Hartog Jager wist niets van de onenigheid. „Anders had ik mij uiteraard niet op die uitspraken gebaseerd.” Het is dan ook wonderlijk: een lang interview met een ‘kwartiermaker’ waarin deze het woord voert over een groot project, kennelijk zonder overleg met haar opdrachtgevers. Overigens blijft Den Hartog Jager achter zijn betoog staan.
Het voor NRC pijnlijke element is dat men op de hoogte had kunnen zijn van de verdeeldheid. Na de publicatie van het artikel in Het Parool had Arjen Ribbens, de auteur van het NRC-artikel, de cultuurredactie laten weten dat het interview met Balsem barstte van de fouten en dat zij geen directeur was. Na ontvangst van het artikel van Den Hartog Jager is daar niet meer aan gedacht, zegt plaatsvervangend chef Cultuur Thomas van Huut.
Wat ook niet gebeurde, was het betoog van Den Hartog Jager voorleggen aan Ribbens, tot verbazing van die laatste. Hij kende de zaak immers goed en deze ‘Wereldkunst’ reageerde op een verhaal van hem. Zeker bij een stevig polemisch betoog zou ik de auteur van het oorspronkelijke artikel in het proces betrekken. „In dit geval hadden we het artikel inderdaad aan Ribbens moeten laten lezen”, erkent Van Huut. Een terechte conclusie. Ook wat helder lijkt (een interview in een grote krant) kan immers nog gecompliceerd blijken te liggen. Een extra check is in het belang van de auteur, het onderwerp én de lezer.