Niks zo lullig als een high five die niet wordt beantwoord. Sta je daar met je handen in de lucht. Je kunt ze ook niet even supercasual weer in je zakken steken alsof niemand iets heeft gezien. Zeker niet als je zo lang bent als volleybalinternational Myrthe Schoot. Lekkere binnenkomer in je eerste werkweek bij NOC-NSF: „Dan hebben we een meeting en hebben we iets heel moois bedacht met elkaar. Dan word ik helemaal enthousiast en wil ik iedereen gaan highfiven, maar dan sjokt iedereen weer de ruimte uit”, vertelde ze aan de NOS.
Myrthe proeft momenteel even aan het kantoorleven en ontdekte razendsnel dat kantoormores ver van volleybalgewoontes verwijderd liggen. Geen high fives dus. En niet spontaan knuffelen, zoals ze in het volleybalveld doet. Enkel van het tikje op de kont dat volleybalsters elkaar vaak ter aanmoediging geven, wist ze voor haar eerste kantoordag al wel dat dát raar zou zijn – dus ze heeft Marcel van automatisering daar nog niet op verrast bij het koffieapparaat.
Waarom zijn we eigenlijk zo terughoudend op kantoor, dacht ik bij het lezen van haar verhaal. Organisatiedeskundigen geloven erin dat je binnen bedrijven en organisaties successen moet vieren, ook al zijn ze klein. Het houdt medewerkers betrokken en positief, en ze voelen zich meer gewaardeerd en gezien. Daardoor werken ze toegewijder, en dat is natuurlijk wat je wilt. Nu is er steeds meer kritiek op vieren met taart en alcohol, want dat is ongezond. Daarom is een alternatief à la Myrthe Schoot misschien wel heel welkom. Ik neem u graag op Japke-d.-eske wijze mee door haar ideeën uit het volleybal:
Highfiven. Toegegeven, het begint waarschijnlijk wat ongemakkelijk: highfivend de vergadering uit, maar probeer het eens. We geven elkaar tenslotte ook een hand bij binnenkomst. In een high five zit meer pit dan in het schudden van een hand, en na een beetje oefening kletst-ie zo lekker dat je er supervrolijk van wordt en met hernieuwd enthousiasme aan het werk gaat.
De yell. Myrthe noemde het niet in het interview met de NOS, maar een gekende volleybalgewoonte om een wedstrijd mee te beginnen, is een yell. Om eensgezindheid uit te stralen naar de tegenstander en om zelf te voelen dat je een team bent. Dus waarom op kantoor de werkdag niet ook beginnen met een yell? Ook dat zal eerst ongemakkelijk voelen, maar let maar eens op wat er gebeurt als elke afdeling er zelf eentje mag verzinnen, om ’s ochtends op hetzelfde moment tegen elkaar in te yellen.
Knuffelen. Lichamelijk contact zorgt voor verbinding, een knuffel geeft energie. Maar: hier is niet iedereen van gediend, net zoals niet iedereen de drie kussen bij feestelijke aangelegenheden waardeert. Bovendien leven we in tijden waarin grensoverschrijdend gedrag op de loer ligt. Er zijn zelfs mensen die roepen dat ook niks meer mag, maar dat is niet zo. Met wederzijdse toestemming mag alles. Dat lijkt iets nieuws, maar Van Kooten en De Bie zongen er twintig jaar geleden al over: ‘Mag ik uw genitaliën toucheren? U heeft mijn libido gestimuleerd.’ Voilà, netjes vragen: simpeler kan het niet als het op toestemming aankomt.
Zelfs dat aanmoedigende tikje op de kont zou dan kunnen. Hoewel: hou het voor de zekerheid toch maar bij een schouderklopje als je Marcel van automatisering tegenkomt bij het kopieerapparaat.
Marijn de Vries is oud-profwielrenner en journalist.
Crisis is wellicht het meest beladen woord van de afgelopen tijd. Oorspronkelijk is het een zakelijke term, afgeleid van het klassiek-Griekse werkwoord voor onderscheid maken, een overgang markeren. Crisis heeft echter steeds meer een emotionele lading gekregen. Een individuele crisis is ernstig; een land in crisis is een noodsituatie. In elke Nederlandse sector – energie, biodiversiteit, woningbouw, zorg, onderwijs, mobiliteit, migratie en veel meer – is het tegenwoordig crisis. Iets uitroepen tot een crisis betekent dat er nú, echt onmiddellijk, iets, nee alles moet gebeuren. Ga opzij, het is crisis!
Alle situaties tot permanente crisis uitroepen werkt contraproductief. Zie de wolvenfabel van Aesopus (en ja, de wolf, ik voorspel u, ook de wolf wordt binnenkort crisis). Hoe meer er ‘wolf!’ wordt geroepen, hoe ongeloofwaardiger het wordt. En als dan eenmaal de wolf echt verschijnt, is niemand voorbereid en worden de schapen opgegeten.
De crisis-roepers onder politici, journalisten en experts hebben bijna allemaal last van een ernstige bias, een systematische vertekening om alles in hun eigen denkkader te passen. Ze vallen in twee fundamentele typen uiteen. Allereerst heb je degenen die lijden aan pessimism bias. Dat zijn variaties op het thema dat we planetaire grenzen overschrijden, overal oorlog dreigt en dus de definitieve ondergang een kwestie van tijd is. Het is het gedachtengoed van de aarde als reddingsboot waar te weinig mensen inpassen. Vooral politiek links heeft hier last van. Daartegenover staan de mensen met optimism bias, die overtuigd zijn dat technologie, markt en beleid alles oplosbaar maken. Gewoon investeren, beetje wetgeving en de markt doet zijn werk.
Links mag overigens de somberste diagnoses hanteren, het lijdt tegelijk aan een vertekend optimistisch beeld waarbij burgers vanzelf hun gedrag aanpassen. Terwijl de technocratische optimisten van rechts daarover juist al te somber zijn.
Het onderscheid tussen optimism en pessimism bias is onvolledig zonder de driedeling van denker Nassim Taleb. In zijn boek Antifragile verdeelt hij mensen in Breekbaren, Robuusten en Anti-Breekbaren. Breekbare, fragiele mensen vermijden spanningen en onvoorspelbaarheid, ze zijn bang voor iedere verandering. Ze waken als ‘helikopter-ouders’ over hun kind. Robuuste mensen zijn bestand tegen schokken en gedoe. Maar het belangrijkste en schaarse type is de anti-fragiele mens die juist sterker en creatiever wordt van uitdagingen en chaos.
Samengevat houdt het in dat fragiele mensen een neiging tot pessimisme hebben, robuuste en anti-fragiele mensen tot optimisme.
Voor landen gaat dit ook op. Sommige staten zijn behoudend en kunnen niet omgaan met grote veranderingen. In een tijdperk van grote verstoringen (schuldencrisis, Covid-19, klimaat) is de vraag hoe een land weerbaar tegen schokken en veranderingen wordt. Niet door vast te klampen aan de illusoire harmonie van het verleden. Niet door bijvoorbeeld migratiestromen te bagatelliseren maar ook niet door ze te overdrijven.
Het huidige kabinet doet het omgekeerde: gebruikmaken van het sentiment dat bij (een deel van) de bevolking leeft om een asielcrisis uit te roepen. Dat is pessimistisch en fragiel gedrag.
Misschien is dat de functie van democratie: een dynamisch evenwicht bewaken tussen optimisme en pessimisme, geloof in de heilstaat en gezond realisme. Dat evenwicht vraagt om leiders die niet roepen dat zij er zin in hebben, maar om evenwichtige, anti-fragiele leiders. Zij laten ons collectief leren van onze fouten, benoemen onzekerheden en stellen zaken noch optimistisch noch pessimistisch voor. Opdat wij niet zwelgen in machteloosheid noch onszelf overschatten, maar perspectief zien.
Het was een fraaie primeur, die NRC bracht op 29 augustus: Megaplan: in Zaandam komt een van de grootste musea ter wereld. Inderdaad, in Zaandam. De ondernemers Serge Hannecart en Ernest Mourmans vertelden hoe ze de voormalige fabriekshallen van het Hembrugterrein transformeren tot een museum, ZAMU, met 35 duizend vierkante meter expositieruimte. Dat is drie maal zo veel als het Rijksmuseum, lichtte NRC toe. Diezelfde dag verscheen op de site van Het Parool een portretterend interview met Rubiah Balsem, aangeduid als ‘kwartiermaker’ en aankomend directeur van ZAMU, waarin ze uitgebreid vertelde over het project.
Het leek een gecoördineerde publiciteitsactie, die Hans den Hartog Jager twee weken later aanzette tot een polemische aflevering van zijn rubriek Wereldkunst in het Cultureel Supplement. Zijn stelling: zulke omvangrijke, op grote namen gerichte initiatieven (‘poenmusea’) zuigen geld en energie op die beter kan worden besteed aan kleinschalige projecten. Hij verwees in zijn betoog naar de verhalen in NRC en Het Parool. Hannecart en Mourmans toonden zich – niet verwonderlijk – onaangenaam verrast. Zij verwijten Den Hartog Jager dat hij geen contact met hen heeft opgenomen (iets wat bij een opiniërende rubriek als deze niet hoeft).
Ze stuurden ook een lijst onjuistheden, waarin veel draaide om de achtergrond van de initiatiefnemers. Den Hartog Jager beschreef hen als mannen met voornamelijk zakelijke interesse, terwijl zij wezen op hun langdurige bemoeienis met kunst. Ook stelde hij, na raadpleging van de website, dat een Zwitserse galerie van Mourmans sinds 2016 inactief leek te zijn, terwijl die laatste staande houdt dat er nog steeds geregeld wordt geëxposeerd.
Den Hartog Jager schreef dat nu in Zaandam tentoongestelde werken van John Chamberlain uit die Zwitserse galerie afkomstig waren; volgens Mourmans gaat het slechts om enkele werken en zal ZAMU juist niet eerder geëxposeerde kunst tonen. Tegenover de bewering dat er bij de tot nu toe vrijgegeven namen van kunstenaars ‘nul vrouwen en nul mensen van kleur’ zitten, staat volgens Mourmans, die zegt veel met jonge kunstenaars te werken, dat er meer dan tien andere namen volgen.
Ook vinden zij dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat zij zelf hun project vergelijken met het Rijksmuseum terwijl dat een rekenvoorbeeld van de NRC-verslaggever was. Overigens schrijft Den Hartog Jager de constatering over het Rijksmuseum toe aan ‘deze krant’ – aan NRC dus. Wel is wat hij als citaat noemt („groter dan het Rijksmuseum”) in werkelijkheid een parafrase. Bij de hierboven genoemde punten gaat het wat mij betreft niet om feitelijke onjuistheden, maar om zaken waarvan het polemisch licht dat de auteur erop laat schijnen zo nadrukkelijk kleurt, dat het goed is als de aangevallenen er (nadien) op reageren.
Het opmerkelijkste kritiekpunt betreft passages waarin Den Hartog Jager verwijst naar het interview met Rubiah Balsem om de grootspraak van ZAMU te illustreren. Zij vergelijkt het project met musea van naam („We zetten een MoMa in de achtertuin”) en stelt dat het aantrekken van een diverse kunstenaarsgroep voor haar essentieel is. Den Hartog Jager zet dat laatste af tegen de witte mannelijke kunstenaars die in NRC werden genoemd en vraagt zich af of eigenaars en directie wel op één lijn zitten.
Bepaald niet, bleek uit de reactie van de initiatiefnemers: „Balsem heeft slechts korte tijd één dag in de week voor ZAMU contacten met de gemeente onderhouden. Directeur is ze nooit geweest en zal ze ook nimmer worden.”
Huh? Een (aanstaand) directeur in de krant die toch geen directeur is? Mourmans en Hannecart werden door de inhoud van het verhaal in Het Parool verrast, zeggen ze. „Balsem was geen woordvoerder van het project, dat wij nooit met musea als het MoMa zouden vergelijken”, zegt Mourmans. De samenwerking met Balsem is stopgezet, zegt hij. Zij zegt desgevraagd dat is vastgelegd dat ze als kwartiermaker (voor maximaal drie dagen per week) wel degelijk een uitgebreide inhoudelijke rol heeft. Ook is er volgens haar een toezegging gedaan over een toekomstig directeurschap. Over een einde van de samenwerking: „De opdracht bestaat nog. We zijn in gesprek.”
Den Hartog Jager wist niets van de onenigheid. „Anders had ik mij uiteraard niet op die uitspraken gebaseerd.” Het is dan ook wonderlijk: een lang interview met een ‘kwartiermaker’ waarin deze het woord voert over een groot project, kennelijk zonder overleg met haar opdrachtgevers. Overigens blijft Den Hartog Jager achter zijn betoog staan.
Het voor NRC pijnlijke element is dat men op de hoogte had kunnen zijn van de verdeeldheid. Na de publicatie van het artikel in Het Parool had Arjen Ribbens, de auteur van het NRC-artikel, de cultuurredactie laten weten dat het interview met Balsem barstte van de fouten en dat zij geen directeur was. Na ontvangst van het artikel van Den Hartog Jager is daar niet meer aan gedacht, zegt plaatsvervangend chef Cultuur Thomas van Huut.
Wat ook niet gebeurde, was het betoog van Den Hartog Jager voorleggen aan Ribbens, tot verbazing van die laatste. Hij kende de zaak immers goed en deze ‘Wereldkunst’ reageerde op een verhaal van hem. Zeker bij een stevig polemisch betoog zou ik de auteur van het oorspronkelijke artikel in het proces betrekken. „In dit geval hadden we het artikel inderdaad aan Ribbens moeten laten lezen”, erkent Van Huut. Een terechte conclusie. Ook wat helder lijkt (een interview in een grote krant) kan immers nog gecompliceerd blijken te liggen. Een extra check is in het belang van de auteur, het onderwerp én de lezer.
Afgelopen woensdagochtend om half zeven vlogen zes helikopters van defensie meerdere rondjes over het dichtbevolkte Rotterdam-Zuid. Een oefening tegen ‘terreur in een stedelijke omgeving’. Rotterdam zou Rotterdam niet zijn als daar niet iets van gevonden werd; RTV Rijnmond berichtte over de tientallen geluidsoverlastklachten die bij de Milieudienst waren binnengekomen. De lokale afdeling van de VVD reageerde op X: „Legeroefeningen in Rotterdam zijn nodig voor onze veiligheid. Wen er maar aan.”
Natuurlijk wennen we eraan. Hoe kan het ook anders? Defensie doet wat haar goeddunkt, niet heel democratisch, maar met reden. Er is dreiging, er is oorlog. Defensie moet oefenen, moet kazernes en munitiedepots bouwen, en heeft daarvoor veel ruimte nodig. Zeker. Na jarenlange vrede en de ermee gepaard gaande bezuinigingen door de VVD op defensie, moeten we daar inderdaad even aan wennen. Maar in tegenstelling tot de soldaten die al oefenend op het dak van de reusachtige Maassilo landden, komt dat hooghartige zinnetje „wen er maar aan”, helemaal niet uit de lucht vallen.
Het zijn namelijk altijd dezelfde mensen die ‘er’ maar aan moeten wennen: mensen met weinig zeggenschap (lees: geld). De stedelijke oefeningen tegen terreur worden niet boven het rijke Kralingen of Hillegersberg gehouden. Oefeningen op Rotterdam-Zuid? Wen er maar aan. Door een munitiedepot je Groningse huis uit? Wen er maar aan. Oh nee, toch niet. Want pas als je jarenlang geteisterd bent door aardbevingen en genegeerd door de overheid, vindt de Kamer het te ver gaan als je ook nog eens je huis uit zou moeten vanwege tanks in je achtertuin.
Dat er ruimte nodig is voor defensie, is duidelijk. Tegelijkertijd moeten er ook asielzoekerscentra, opvangplekken, woningen, recreatieplekken, bredere infrastructuur en gezonde natuurgebieden bij. Toch lijken weinig burgers bereid iets van de eigen ruimte in te leveren om hiervoor plaats te maken. We vinden veranderingen prima, zolang het maar niet in de eigen achtertuin gebeurt. Het ‘NIMBY-syndroom’, ook wel: not in my backyard.
Het wrange is natuurlijk dat een NIMBY-gevoel pas relevant is als je überhaupt een backyard hebt. Een grote, het liefst met een hoge muur of een hek eromheen. Dan mag je onderhandelen, dan heb je invloed, dan bepaal je. Geen backyard? Of een gemeenschappelijke backyard in de vorm van een flatgalerij of een pleintje? Tja. Dan bepaalt de overheid. Wen er maar aan.
Gewenning betekent dat iets gewoon wordt en vertrouwd voelt. Door de VVD zijn we inmiddels wel vertrouwd met een afbrokkelende rechtsstaat. Gewend, aan leugens over migratie die een kabinet kunnen laten vallen. Gewend, aan de onderbuik van Henk Kamp die keihard fraudebeleid goedpraat. Gewend, aan een door mensen ‘ervaren crisis’ als rechtvaardiging voor het inzetten van een noodwet op asiel. Gewend, aan het dedain van de overheid richting het minderbedeelde (en minder witte) deel van de samenleving.
Zo raakten rijke ouders natuurlijk niet beschadigd door het Toeslagenschandaal, en kun je dus gedupeerden proberen af te kopen met 5.000 euro. Want ja, het afhandelen van bezwaren duurt te lang. De Rotterdamse metro duikt op de rijkere Noordoever muisstil een tunnel in, terwijl die op Rotterdam-Zuid bovengronds door de stad dendert. Want ja, dat was goedkoper. Treinen van de NS worden veel duurder en gaan minder vaak en op tijd rijden. Niks aan te doen. Want ja, het Rijk helpt de NS niet genoeg. Wen er maar aan.
Maar de vraag tijdens een maatschappelijke verandering zou altijd moeten zijn: wie ervaart er de meeste last van? Dat zijn altijd de mensen die zich niet tegen verandering kunnen verweren. Mensen die de overheid niet buiten de deur kunnen houden. Voor wie geopolitiek nooit een ver-van-het-bed-show is, maar via energieprijzen en legeroefeningen de huiskamer insijpelt. Mensen zonder backyard. De rijkste 20 procent van Nederland, de groep die zich volgens het CBS het meest terugtrekt in de eigen bubbel en zich het minst bemoeit met de rest van het land, hoeft ondertussen nergens aan te wennen. Want al zou alles veranderen, wanneer je backyard groot genoeg is en de muur hoog genoeg, blijft alles bij het oude.