Identiteit is een verzameling misverstanden

Expositie over Joodse Identiteit ‘100 misverstanden over en onder Joden’ in Wenen is een expositie die over meer gaat dan alleen de Joodse identiteit. Als de Jood aan iemand zijn mythische ‘status’ te danken heeft, is het wel aan zijn vijanden.

Arye Wachsmuth en Sophie Lillie, lichtinstallatie ‘Endsieger sind dennoch wir’ (2021)
Arye Wachsmuth en Sophie Lillie, lichtinstallatie ‘Endsieger sind dennoch wir’ (2021)

Foto Arye Wachsmuth

Voor we het over 100 misverstanden over en onder Joden hebben, de titel van een tentoonstelling die tot en met 4 juni in het Joodse Museum in Wenen te zien is, moeten we het misschien even over Documenta hebben, want misverstanden over en onder Joden zijn dikwijls ook misverstanden over en onder antisemieten. Ja, laten we het eerst over antisemieten hebben, dan keer ik via Kassel terug naar Wenen.

Jean-Paul Sartre (1905-1980) schreef in 1944 in Reflecties op het Joodse vraagstuk: „Als de Jood niet bestond, zou de antisemiet hem uitvinden.” Het eeuwenoude discours over de Jood gaat zelden over het Jodendom, over de 613 mitzwot, de geboden en verboden die het geraamte van de Joodse religie vormen. Maar wat is de Jood dan wel als zijn wezen niet voortvloeit uit zijn religie? Daar komt de antisemiet in het spel, want als de Jood aan iemand zijn mythische status – als ik het zo mag noemen – te danken heeft, is het wel aan zijn vijanden.

Overigens noteert Sartre ook: „Dat er een Joods ras is zal ik niet ontkennen.”

Wat is een ras? Kortgeleden stuurde ik wat spuug naar het Amerikaanse bedrijf Ancestry dat DNA-onderzoek doet, uit dat spuug werd geconcludeerd dat ik honderd procent Joods ben. Het meest verbaasde mij de reacties van mensen die ik over dit onderzoek vertelde. Een paar mensen zeiden met ternauwernood onderdrukte jaloezie: „Oh, ik heb ook zo’n onderzoekje gedaan en ik was maar twintig procent Joods.”

Het verlangen naar raszuiverheid bestaat anno 2023 nog steeds, en niet alleen onder klanten van Ancestry. Het extreemrechtse discours maakt weliswaar niet meer zo vaak gebruik van het woord ‘ras’, maar de gedachte achter het nationalistische gedachtegoed, het verlangen naar homogeniteit, is dat er een zuiverheid bestaat die bewaakt moet worden. Een dergelijk verlangen kun je ook aantreffen bij de aanhangers van de diversiteitsideologie.

Kennelijk is het zinvol mensen onder te verdelen in mensensoorten en te streven naar een rechtvaardige representatie van die mensensoorten. Maar zo’n onderverdeling veronderstelt dat er een waarheid ten grondslag ligt aan die mensensoorten, op zijn minst een maatschappelijke werkelijkheid. Wie mag zich tot de ene mensensoort rekenen en wie mag dat niet?

Ik stuurde wat spuug voor DNA-onderzoek. Daaruit bleek dat ik 100 procent Joods ben

De nazi’s hadden met hun Neurenberger rassenwetten een ingenieus systeem opgetuigd waarbij het aantal Joodse grootouders geteld werd, ook daarmee ontkwam men niet aan grensgevallen die Mischlingen genoemd werden en weer uiteenvielen in Mischlingen van de eerste en tweede graad. Het rabbinale Jodendom heeft het zich makkelijker gemaakt door te stellen: Joods is wie een Joodse moeder heeft.

Je kunt je uiteraard bekeren tot een religie. Het Jodendom is niet happig op bekeerlingen, het Christendom weer wel, maar waarom zou ‘overgaan’ tot een andere etniciteit onwenselijk of onmogelijk moeten zijn? Na gender dysphoria zou je denken dat ethnicity dysphoria ook een plekje verdient in het maatschappelijk discours.

Mede door de herinneringscultuur van de Holocaust wordt met het woord minderheid steeds vaker een groep mensen aangeduid wiens collectieve identiteit bestaat uit de herinnering aan vervolging en lijden. Anders gezegd: de Jood is een uitvinding van de antisemiet, maar als de antisemiet niet zou bestaan zou de Jood hem wel uitvinden. Als de racist niet zou bestaan zou de zwarte hem wel uitvinden en als de vrouwenhater niet bestond zou de feminist hem wel uitvinden.

Gelukkig zijn er voorlopig nog genoeg vrouwenhaters, racisten en antisemieten, maar dat maakt het filosofische probleem niet minder nijpend. Als de collectieve identiteit berust op een herinnering aan vervolging dan moet die vervolging levend gehouden worden opdat de identiteit niet vervliegt. Waar dit eindigt laat zich raden: burgerschap wordt identiek aan slachtofferschap en daarmee kantelt ook het concept van verdienste. In de oude meritocratie had je spreekrecht omdat je iets goed kon of ergens veel vanaf wist – goed, die meritocratie was niet heel rechtvaardig, maar wat is rechtvaardigheid? – in de nieuwe meritocratie genaamd victimcratie heb je spreekrecht omdat jou of de jouwen iets is aangedaan.

De victimcratie kent zijn eigen onrechtvaardigheden en perverse prikkels. Zo lijken de verschillende minderheden meer of minder openlijk in een competitie te zijn beland om de vraag wiens lijden het grootst, het meest authentiek, het belangwekkendst is.

Hier, bij deze strijd om het grootste lijden, komt de Documenta in zicht want daar botste het kolonialisme in Azië op de Jodenvervolging in Europa.

Eerst een korte recapitulatie. In het Duitse stadje Kassel vindt elke vijf jaar een grote kunstshow plaats genaamd Documenta. Nog voor de Documenta afgelopen zomer opende, werden er beschuldigingen geuit dat bepaalde kunstwerken van een Indonesisch kunstenaarscollectief antisemitische karikaturen zou bevatten. In Duitsland werd de kwestie onmiddellijk een schandaal en de directeur van de Documenta moest al snel vertrekken.

Een interessante bijdrage van een Duitse advocaat over de vraag in hoeverre de vrijheid van de kunstenaar haaks kan staan op andere grondrechten, de waardigheid van alle mensen, kreeg nauwelijks aandacht. Het schandaal heeft zijn eigen dynamiek. Over de vraag in hoeverre de kunstwerken werkelijk antisemitisch waren werd in Duitsland aanvankelijk nauwelijks gesproken. En ja, wanneer is een kunstwerk antisemitisch? Dat hangt zeer af van plaatselijke gevoeligheden die allesbehalve eeuwig zijn, denk aan de Nederlandse Fassbinder-affaire in de jaren tachtig.

Van andere zijde werd geopperd dat Indonesiërs, slachtoffers van kolonialisme, misschien geen rekening hoeven te houden met Westerse gevoeligheden. Het progressieve discours bestaat voor een deel nog altijd uit welwillend paternalisme.

De Indonesiërs bleken hoe dan ook pionnen in een Duits-Duits schaakspel over vermeend of werkelijk antisemitisme, waarbij misschien enige opluchting een rol zal hebben gespeeld dat de ‘slechteriken’ voor de verandering eens niet uit Duitsland kwamen

Buiten Duitsland, bijvoorbeeld in Amerika en Nederland, werd met milde verbazing over de Duitse opwinding geschreven. Die verbazing was ook wat overdreven, we kennen Duitsland toch? Of is de vrijwillige onderwerping aan het Amerikaanse cultuurimperialisme, waardoor men in Nederland voeling heeft verloren met andere Europese culturen, een vanzelfsprekende norm geworden?

De Joden lijken de favoriete minderheid van de Duitse en andere staten te zijn geworden. De herinneringscultuur van hun meest recente catastrofe, de Holocaust, is in veel landen staatscultuur geworden en de avant-garde kan niet anders dan zich van die staatscultuur afkeren. Dat verklaart een deel van de irritatie en het onbegrip over het Duits-Duitse schaakspel. Waarom Joden wel en wij niet? Misschien ook een lichte vorm van jaloezie.

Zo kwam ik de gedachte dat Anne Frank wit privilege zou hebben genoten tegen in de krochten van het internet. Mijn voorspelling is dat die wat curieuze opvatting meer en meer mainstream zal worden. Al was het maar omdat menige provocatie die weg heeft afgelegd.

De vraag waar de Jood en zijn al dan niet vermeende privileges ophouden, is een van de vragen die de tentoonstelling in Wenen oproept. Aan de hand van objecten selecteerden alle curatoren hun favoriete misverstanden over (en onder) Joden waarmee een tentoonstelling in vijf delen ontstond: romantisering, Shoa, transgressie, stereotyperingen, voyeurisme en toe-eigening.

De kracht van de tentoonstelling is dat de makers niet hebben geprobeerd de misverstanden op te helderen, of een weg bieden uit het misverstand, maar laten zien dat identiteit altijd een verzameling misverstanden is waartoe je je zal moeten verhouden. Wat dat betreft gaat deze tentoonstelling over meer dan alleen de Joodse identiteit: Wie ben ik? Een serie misverstanden. Als je dat accepteert kun je de vrijheid nemen met die misverstanden te spelen. Deze tentoonstelling is ook een subtiele kritiek op de gedachte, de ideologie, die meent dat er een essentie te vinden is in identiteit, dat er houdingen bestaan waarin het ware ik als vanzelf komt bovendrijven. Elk zelfbeeld ontstaat uit de niet altijd even aangename confrontatie met de buitenwereld en is daardoor op zijn best een compromis. Er kan geen ik worden gecreëerd zonder de buitenwereld. Waarheid is slechts de vrijheid waarmee je je verhoudt tot de reeks misverstanden die je bent.

Een van de misverstanden die in de tentoonstelling wordt uitgelicht gaat over de eerste Jood in Oostenrijk. Volgens een kroniek (Hagenschen Chronik) zou de eerste Jood in Oostenrijk ‘859 jaar en 9 maanden’ na de zondvloed in Oostenrijk zijn aangekomen en hij heette Abraham van Themonaria. Zo’n anekdote roept natuurlijk de vraag op wie de eerste Oostenrijkers waren of de eerste Nederlanders.

Enkele misverstanden waren mijn lievelingsmisverstanden. Zo kreeg de (Joodse) schilder Max Liebermann (1847-1935) in 1879 opdracht een schilderij te maken van de twaalfjarige Jezus die de tempel in Jeruzalem bezoekt. De jury was enthousiast, maar de pers reageerde furieus. De Jezus van Liebermann zou er te Joods hebben uitgezien. Onder druk van de pers paste Liebermann het schilderij aan, Jezus ziet er in de tweede versie aanmerkelijker ‘arischer’ uit. Het aardige aan deze anekdote is dat het model voor de te Joodse Jezus waarschijnlijk een katholiek Italiaans kind is geweest. Hierna heeft Liebermann nooit meer religieuze kunst willen maken.

Max Liebermann, ‘Der zwölfjährige Jesus im Tempel’ (1879)
Foto Elke Walford/Hamburger Kunsthalle

Daarnaast is er een kunstwerk te zien van de Israëlische kunstenaar Andi Arnovitz getiteld Black List, het bestaat uit ruim zesduizend kleine papierrolletjes, die verwijzen naar een geheime black list van het opperrabbinaat in Israël. Op die zwarte lijst staat een even groot aantal Israëli’s die niet mogen trouwen omdat ze niet op de juiste manier bekeerd zijn of omdat ze mamser zouden zijn, bastaards. (In Israël kan men alleen kerkelijk trouwen, wie burgerlijk wil trouwen moet naar het buitenland, veel Israëli’s doen dat op Cyprus).

Dan is er de serie Ten Portraits of Jews of the Twentieth Century van Andy Warhol (o.a. Kafka, Buber, Einstein, Freud) die aanleiding is om het cliché van de Joodse genialiteit onder de loep te nemen. Filosemitisme is niet minder een misverstand dan antisemitisme. Nog niet zo lang geleden begon een Nederlandse filosoof in alle ernst tegen me over de oververtegenwoordiging van asjkenazische Joden (Joden wiens voorouders uit Oost-Europa kwamen) onder Nobelprijswinnaars. Ik geloof dat die oververtegenwoordiging feitelijk bestaat maar of we daaruit conclusies moeten trekken? Het zegt vooral iets over het typisch negentiende-eeuwse geloof van Joden uit Oost-Europa dat uitblinken de snelste weg naar acceptatie en assimilatie was. Een dergelijk geloof kun je tegenwoordig aantreffen onder veel Asian Americans.

Verder hangt er nog een schilderij van Jozef Israëls, (1824-1911), in de catalogus wordt het A Son of the Chosen People genoemd, we zien een arme sloeber weemoedig voor zich uit staren. Volgens een legende ontwikkeld door rabbijnen had God aan alle volkeren gevraagd, „willen jullie mijn volk worden?” Alle volkeren zeiden wijselijk, „nee dank u.” Maar de Joden zeiden uiteindelijk, „Oké God, we doen het wel.” En zelfs dat ging niet zonder geweld, Mozes moest zoals bekend de Stenen Tafelen kapot gooien om het Joodse volk enigszins tot gehoorzaamheid te verleiden.

Jozef Israëls ‘A Son of the Chosen People’ (1889)
Foto Leon and Agi Goldenberg

Toen ik de hele tentoonstelling had doorlopen ging ik nog eens terug naar een lichtinstallatie van Sophie Lillie en Arye Wachsmuth waarin te lezen viel: ‘Endsieger sind dennoch wir.’ Een parafrase van een uitspraak van de Joodse communist Heinrich Sussmann (1904-1986) die met zijn vrouw in Auschwitz belandde. Zij kregen daar een kind dat meteen vermoord werd. Wonderbaarlijk genoeg overleefden ze allebei, des te wonderbaarlijker omdat Sussmann lid was van het verzet in Auschwitz. Een kind hebben ze nooit meer gekregen, wel bleef Sussmann zijn leven lang communist. In een van zijn brieven had hij na de oorlog geschreven: ‘Endsieger bin dennoch ich.’

Of het woord ‘Endsieg’ in een Joods museum thuishoort is wat mij betreft duidelijk: natuurlijk. Juist ook in de context van het leven van Sussmann. Al nemen mensen aan dat woord in een Joods museum aanstoot.

Waar de ironie ophoudt, houdt het leven op. En dat is geen misverstand.