‘Kees de jongen’ – de ‘zielstudie’ van een 11-jarig kind inspireert schrijvers steeds opnieuw

Recensie

Boeken

Klassieker Kees de jongen bestaat 100 jaar, maar de liefde voor het levendige, nog steeds frisse boek van Theo Thijssen blijft onverminderd groot. De eerste ‘zielstudie’ van een 11-jarig kind inspireert schrijvers steeds opnieuw.

Kinderen in de Jordaan in Amsterdam in 1926.Foto Collectie Stadsarchief Amsterdam
Kinderen in de Jordaan in Amsterdam in 1926.Foto Collectie Stadsarchief Amsterdam

‘Wel heb ik ooit… ‘; ‘Wat een eer’; ‘Ongelooflijk dat ik u in levenden lijve ontmoet.’ Zomaar iemand is hij, die elfjarige. Kapsones heeft hij niet. Vrienden ook niet. Hij blinkt nergens in uit, hij is doodgewoon. Tot het moment dat dat allemaal heel anders blijkt te liggen. De doorsnee jongen met zijn doorsnee naam, Harry Potter, blijkt geen verschoppeling te zijn, maar een held. Zijn naam ligt op ieders lippen. Het is de droom van ieder kind: ertoe doen. En hoe.

Van dezelfde leeftijd als Harry Potter is een heel ander literair kind, met een al even gewone naam: Kees Bakels. Ook hij zou wat graag beroemd worden, maar hij krijgt, anders dan Harry, de kans niet, behalve in zijn dromen. In 1923 verscheen Kees de jongen van Theo Thijssen (1879-1943), schrijver, onderwijzer, socialistisch politicus. Sindsdien bleef het boek in druk, het werd bewerkt voor toneel, film en strip. Het boek is opgedragen aan mensen die iets in Kees herkennen.

Zulke lezers zijn er, ook een eeuw na verschijning van het boek nog volop. Een van hen is de fictieve Henk uit Uit het leven van een hond (Libris Literatuurprijs 2020) van Sander Kollaard (1961). Henk geeft zijn lievelingsnichtje het boek vanwege de ‘niet te stelpen levenslust’ die eruit spreekt. De morele boodschap van ‘Lebensbejahung’ is van het hoogste belang: ‘Uit die bron stroomt de rest: willen opstaan, willen eten, liefhebben.’

Daar gaat het inderdaad om in Kees de jongen. De roman wordt dikwijls gekenschetst als ‘aandoenlijk’, maar is meer dan dat. Het is een voorbeeld van optimistisch, gretig en zelfredzaam in het leven staan, met behulp van je eigen geestkracht. De Amsterdamse Kees, die opgroeit rond 1890 in een kansarm milieu, wiens vader tbc krijgt en sterft, die vroegtijdig van school moet om te gaan werken, verbeeldt zich heel wat. Hij is bij uitstek iemand die ‘omdenkt.’ Kees staat ‘sterk en forsch temidden van alle narigheid,’ zei Theo Thijssen zelf tijdens een lezing in Leeuwarden in 1934 over zijn ‘zielstudie’ van een jongen: ‘Zijn fantasie helpt hem, maakt hem krachtig en stelt hem in staat de gevaren te negeeren.’

In de zomer waarin ik dertien werd las ik Kees de jongen voor het eerst. Het boek sloeg in als een bom. Kees had een andere gender en leefde in een heel andere tijd, in heel andere omstandigheden. Maakte dat uit? Nee. Ik herkende van alles in Kees de medemens. Zelf placht ik in mijn dromen destijds rechtstandig omhoog te lopen langs de muur van mijn school. Aangezien de zwaartekracht geen vat op me had, was dit geen probleem. In het voorbijgaan van het lokaal wuifde ik naar mijn klasgenoten. Uit goedertierenheid nam ik geregeld plaats in hun midden, maar eigenlijk hoefde dat niet. Mijn ouders waren de zon en de maan, mijn broers de vier windrichtingen, wat wil je. Kees maakte dat ik me, als wankele puber, zo gek niet meer voelde. Hij was een zielsverwant en bleef me bij. Ik herlees het boek sindsdien zeker eens in de drie jaar.

Heel ‘Kezig’

Daarin sta ik niet alleen. Sinds jaar en dag heeft het boek van Thijssen fans – en, onder schrijvers, navolgers. Bekende namen zijn onder meer Willem Wilmink, Simon Carmiggelt en Remco Campert. Maar ook nog levende auteurs ontlenen veel aan Kees de jongen, of doen aan hem denken. Zeker wanneer ze over een kind schrijven. In het Boekenweekgeschenk van dit jaar laat Lize Spit (1988) een jongen dagdromen over zijn huldiging door de burgemeester, met fanfare, majorettes, klaptafeltjes, chips, zijn vriend en, wie weet, zelfs zijn met de noorderzon vertrokken vader. Heel ‘Kezig’.

Vaker dan in verhalen voor volwassenen, vind je Kees-achtigen, dan wel een Thijssen-toon, in de jeugdliteratuur. Kees de jongen was vernieuwend, als een van de eerste boeken waarin een schrijver over een kind schreef met de nadrukkelijke opzet een portret ‘van binnenuit’ te maken. Het was een roman, geen kinderboek. Tegenwoordig zou je het een ‘cross over’-boek noemen, of ‘coming of age’.

Yvonne Jagtenberg (1967), gelauwerd illustrator en schrijver, las het op haar dertiende: ‘Het is hét boek van mijn jeugd. Ik had net als Kees een grote innerlijke wereld. Als we in de auto zaten, stak ik een hand uit het raampje en streek de wereld plat. Alles ging om. En dan ging ik herinrichten. Andere dieren, nieuwe bouwsels en bomen: ik kleurde het landschap opnieuw in.’ Van onmacht naar almacht.

Kees de jongen is een boek dat ‘ál je gevoelens raakt’, wat Jagtenberg betreft. En dat van alle tijden is: ‘Je weet niet hoe de wereld werkt, als kind. In mijn geval was de grote vraag: hoe word je tekenaar? Geen idee. Nou, dan ging ik, net als Kees in een passage in het boek, verzinnen hoe ik ontdekt werd door een toevallig passerende schilder.’

Je wilt als kind opvallen, maar niet om de verkeerde redenen. Bijvoorbeeld niet vanwege je kleren. Ook dat is van alle tijden. Thijssen is de eerste die erover schreef (hij wijdde er nadien nog een heel boek aan, Het taaie ongerief uit 1932). Kees maakt zich zorgen over zijn nieuwe ‘buis,’ een jasje. Jagtenberg: ‘Ik droeg zelfgemaakte kleren, zoals een kangoeroe-jas. Die jas moest over mijn hoofd uit. Het was gek, en soms handig: bij pianoles raakte ik erin verstrikt. Duurde de les korter.’

Dagdromers

Rond de voor-vorige eeuwwisseling kwamen romans over kinderen in de mode, zoals De kleine Johannes (Frederik van Eeden, 1887) en Jaapje (Jacobus van Looy, 1917). Maar alleen Thijssen schreef nadrukkelijk ‘vanuit’ zijn hoofdpersoon. Pas veel later vond dat navolging – en dan vooral onder kinderboekenschrijvers. In 1975 publiceerde Guus Kuijer Met de poppen gooien, waarin een portret geschetst wordt van drie mensen, eh, kinderen. Kuijer is iemand die, net als Thijssen, vindt dat een schrijver voor kinderen vooral eerst een schrijver moet zijn. En geen opvoeder, die kinderen over een kam scheert.

Dagdromers in hedendaagse kinderboeken voeren hun stoutmoedige ideeën vaak uit, anders dan Kees. Robert van Dijk (1974) schreef Vrijdag kom ik weer thuis (2020). Hierin heeft de negenjarige Esi een plan: een nieuwe man voor haar moeder vinden, opdat die gelukkiger wordt, opdat ze zelf gelukkiger wordt. Een Ghanees moet het zijn, net als haar gestorven vader. Ze gaat naar Schiphol met een koffer, waarin ze zich verstopt om op de bagageband van een vlucht naar Ghana terecht te komen.

Kees de jongen herleest Van Dijk sinds zijn studie Nederlands jaarlijks. Net als Esi wil Kees anderen, en daarmee zichzelf, redden. Van Dijk: ‘Dreigt er iemand te verdrinken of onder de tram te komen, geen nood, daar komt Kees aangerend. Veel van zijn fantasieën gaan over de dood. Dat heeft natuurlijk alles te maken met zijn zieke vader.’ Van Dijk roemt Thijssen’s vertelvernuft: ‘Vaak manoeuvreert hij de lezer zo dat die anticipeert op twee mogelijke aflopen. En dan gebeurt er iets anders, onverwacht.’

‘Een eerste, levensbepalende liefde,’ noemt ook Simon van der Geest (1987), toneelschrijver en auteur van onder meer Spinder (2012), Kees de jongen. Hij las Kees, want hij wás Kees. Rond zijn zestiende speelde hij op school voor het eerst toneel. Ze voerden Kees de jongen op, in de bewerking van Gerben Hellinga uit 1970: ‘Op het podium zijn twee Kezen, de echte en de gefantaseerde. Ik was de Droomkees. Dankzij de rol ontdekte ik wat ik met mijn leven wilde.’

Hij kon zich gemakkelijk in Kees inleven: ‘Dat je je uniek weet, en niet mee gaat in de meute.’ Zelf was hij verlegen. ‘Pas op de fietstocht van school naar huis wist ik wat ik had moeten zeggen, tegen een leraar of een meisje.’ Dat is inderdaad ook iets wat Kees overkomt. Hij heeft last van ‘esprit de l’escalier’: pas als het te laat is, bedenken wat je had kunnen doen of zeggen om goed voor de dag te komen. Als Van der Geest nu in het boek bladert, valt hem de soepele stijl op. ‘Het is sprankelend proza, met spreektaal-tussenwerpsels als ‘Stond-ie mooi op zijn neus te kijken.’’ Hij vindt dat het Thijssen gelukt is Kees waarachtig, ja, levend, te laten klinken.

Is het boek dan niet verouderd? Sommige dingen hebben voor lezers van nu misschien wat context nodig. Of zou ze tegen de borst kunnen stuiten. Onzin, vindt Robert van Dijk: ‘Wanneer op school de bel gaat en Kees open gaat doen, wedt hij met zichzelf of het een man zal zijn of een vrouw. Dat binaire denken kun je aanpassen, maar je kunt ook denken: zo zwart-wit was het dus in 1923, gelukkig is er in die honderd jaar veel veranderd.’