N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Joyce Roodnat Saai bestaat niet. Zeg ‘saai’, en je speelt op zeker. Dan maak je dus niks mee en dat is dan je eigen schuld. Maar iets of iemand ‘saai’ noemen kan wel wonden slaan. Joyce Roodnat vreest saai.
Saai. Noemt iemand iets saai dan krijg ik de zenuwen. Hoezo saai? ‘Saai’ zeggen is het afweermechanisme van schoolkinderen en pubers die geen zin hebben om ergens zin in te hebben. Voor de rest van ons duidt saai op wegduikgedrag en een gebrek aan verbeelding.
Ik vrees saai, het maakt alles kapot.
Wanneer is iets saai? Als iemand het zegt, is de boot al aan, meer is niet nodig, het kruimelen begint. Ik zie het gebeuren in Museum De Fundatie in Zwolle, waar de tentoonstelling Brave New World is gewijd aan ‘zestien schilders voor de 21ste eeuw’. Spannend. Dan hoor ik iemand ‘saai’ zeggen en zonder verder te kijken doorlopen bij een schilderij van Akunyili Crosby uit Nigeria. ‘Saai’ is besmettelijk, ik loop bijna ook door. Maar ik zie iets. Wat gebeurt daar? Ik buig over om van dichtbij te kijken. En word overrompeld door fotootjes uit kranten, albums en wat niet die Crosby als het ware gekneed heeft in het geschilderde bladgroen. Ik stap achteruit. Nu zie ik een schilderij dat zoemt van aanwijzingen, terwijl dat hele ‘saai’ wegdrijft in groen en gedachten. Dit schilderij vraagt aandacht, net als al die andere schilderijen. Ook als ze ‘makkelijk’ lijken, valt er meer te halen dan je aanvankelijk zag.
Saai bestaat niet. Zeg ‘saai’, en je speelt op zeker. Dan maak je dus niks mee en dat is dan je eigen schuld.
Maar het kan wonden slaan, dat brengt me de film The Banshees of Inisherin bij. Hij gaat over een mannenvriendschap, lees ik. De zoveelste film over een bromance, over mannenduo’s die huggen en de meisjes er niet bij willen, ja, de bromance is een stuiptrekking van het patriarchaat. Och, dat zien we dan wel weer, ik ga naar die film omdat hij van Martin McDonagh is (zijn geniale toneelstuk The Pillowman is hier in 2005 gespeeld. Toneelmensen, zullen we weer eens?). En ik ga omdat ik Colin Farrell en Brendan Gleeson wil zien acteren. Apart al niet te versmaden, samen een openbaring.
Hier ook, maar de film rammelt me door elkaar. In een Iers gehucht wil een oudere boer niets meer te maken hebben met zijn boezemvriend. De reden? „Ik vind je niet leuk meer.” Waarom dan niet? „You’re dull.” ‘Saai’ is in het Engels erger: dull. Met een doffe ‘u’ in het midden en een luie ‘l’ tot slot. Saai rijmt op aai, dull is een stomp, een links hoek. „Ik ben niet saai”, zegt de onthutste ex-makker. En zijn zus bevestigt het fel: hij is niet saai. Nee, hij is niet saai, dat weet ook het filmpubliek, want dat heeft hem zien lopen met zijn dwergezel in zijn kielzog. En trouwens Colin Farrell speelt hem, overgevoelig en met dansende wenkbrauwen, onsaaier krijg je ze niet.
Maar het kwaad is geschied. Het woord saai is gevallen. Nu klopt de gruwel op de deur.
Rondé, een van de populairste Nederlandse bands, bestaat tien jaar en vierde de jaardag met een uitverkocht concert in Afas Live, Amsterdam. Er was confetti, serpentine, samenzang met de gasten en een geprojecteerd fotoalbum op de achterwand met hoogtepunten uit de geschiedenis van de jarige.
Die beelden lieten zien hoe de groep op Lowlands speelt, in Paradiso, in de studio aan het werk is en uitgelaten rondrent op een festivalpodium. Het maakte duidelijk: Rondé heeft veel bereikt in tien jaar. Wat begon als een ‘schoolproject’ op de Herman Brood Academie, waar de muzikanten samen studeerden, is nu een gevestigde naam in de Nederlandse popmuziek. Rondé maakte drie albums, speelt Engelstalige rock, pop en dance, en heeft enkele aansprekende hits, zoals ‘Undecided’ en recent het nummer ‘Love Myself’.
Voor het feestje in Afas waren geen speciale attracties bedacht, het ging hier om de muziek en het samenspel tussen de muzikanten.
Het duurde even voordat de muzikanten warm draaiden. Het optreden was opgedeeld in genres, eerst pop, dan een akoestische set, dan rock en uiteindelijk ‘Club Rondé’, waar wervelende dance klonk.
Afgezien van de nogal doorsnee klinkende popliedjes, weet Rondé aan de andere genres iets eigens toe te voegen; een melodiewending of een ander karakteristiek: zoals het fluitdeuntje in ‘Undecided’ of de uitdijende soundscape aan het eind van ‘Why Do You Care’.
Zangeres Rikki Borgelt heeft een diepe stem met een kalme ondertoon, hoe opgewonden haar vier muzikanten ook spelen, zij behoudt rust. In Afas was de geluidsmix uit balans, de zang stond harder dan de muziek. Afgezien van enkele elegante danspassen heeft ze geen duidelijke signatuur als voorvrouw, haar presentatie is blij maar bleekjes.
Ondertussen stak het toegewijde publiek papieren hartjes omhoog met de tekst „10 jaar Rondé”. Door een haperende kostuumwissel – van denim naar vuurrood – verscheen Borgelt de eerste helft van ‘Break My Heart’ niet op het podium. Toch bleek dit rocknummer de opmaat naar dynamischer spel, met een geslaagde wisselwerking tussen Borgelts koelbloedige zang en de uitweidende muzikanten.
Het optreden leek de fasen in de ontwikkeling van de band te weerspiegelen. Ze begonnen schuchter maar vonden uiteindelijk een rode draad met scherpere tegenstellingen tussen de muzikale onderdelen. In nummers als ‘Headlights’, waarbij op Borgelts aanwijzing het hele publiek op en neer sprong, en in ‘No Worries’ bleek Rondé de allure toch in huis te hebben.
Geweld, naakt, bloed, seks! Regisseur Romeo Castellucci heeft een voorstelling voor De Nationale Opera gemaakt, en je weet hoe hij regisseert: rauw, vies, indringend. Er staat zelfs een 113-zelfmoordpreventie melding op de website. Logisch dat je met gespannen verwachtingen naar Le lacrime di Eros gaat kijken. Advies: temper die verwachtingen.
Le lacrime di Eros is geen bestaande opera. Het is de langverwachte, door corona uitgestelde pastiche van de Franse dirigent Raphaël Pichon en zijn geweldige koor en orkest Pygmalion. Pichon, gefascineerd door de tijd waarin opera ontstond, zocht al jaren naar een manier om allerlei ‘losse’ muziekstukken van onder andere Giulio Caccini, Jacopo Peri, Domenico Belli en Monteverdi bij elkaar te brengen en te ensceneren. Hij vond daarvoor Romeo Castellucci, vertelt hij in het programmaboekje: vanwege zijn ‘talent deuren te openen naar andere dimensies, zonder een verhaal of figuur centraal te stellen.’ Als thema kozen ze: de naarheid van de liefde.
Inderdaad is Le lacrime di Eros geen verhaal geworden. Meer een aaneenschakeling van kleine, abstracte tafereeltjes, die met Castellucciaanse rauwheid de pijn van de liefde moeten uitbeelden. Iemand in een elektrische stoel, iemand die in tweeën getrokken wordt, een kille ‘seksmachine’.
Mild ongemakkelijk
Maar het lijkt alsof er ook een ander doel was: vooral niet te veel vragen van het publiek. Omdat de voorstelling zich anderhalf uur lang in slow-motion afspeelt en vaak bij een suggesties blijft, voelt alles afgezwakt en voorzichtig. Natuurlijk zijn een paar van die tafereeltjes in zichzelf wel mooi om naar te kijken: bariton Gyula Orendt die tijdens een indringend ‘Funeste piagge, ombrosi orridi campi’ (uit L’Euridice van Peri) langzaam overgoten wordt met bloed. Sopraan Jeanine De Bique die een bloeddoordrenkt laken omslaat. Alleen, zodra zo’n tafereeltje is ingezet, kun je het trage verdere verloop zelf invullen. Als Castellucci íets confronterends blootlegt, is het dat je na een tijdje blijkbaar in staat bent te gapen bij letterlijk bloedvergieten. Eén tafereeltje is wel mild ongemakkelijk: een vrouw wordt op het podium gewaterboard. Maar het spartelen van de vrouw is dan weer zo ingehouden, dat het bij een enkel rillinkje blijft. Komisch is de scène waarin twee schoonmaakkarretjes de vloer weer bloedvrij komen rijden. Althans, voor even. ‘Bloed’ laat zich blijkbaar niet zo makkelijk opzuigen. Na minuten kijken naar rondrijdende schoonmaakkarretjes is de lol er ook wel weer vanaf.
Maar muzikaal staat de avond overeind door de heerlijke muziekmix en de goede zangers, zelfs al blijven hun barokstemmen vaak klein en ver weg. Orkest Pygmalion heeft een klank die je een keer gehoord moet hebben: het siddert van levenslust. Ook hun koor brengt een geluid dat we in Nederland niet kennen, zeker wanneer het vanuit de orkestbak zingt. Alleen moeten ze er regelmatig ook bij dansen, en dat brengt warme herinneringen boven aan basisschooldansjes; vooraan staan altijd drie kinderen die het dansje wél kunnen.
Lees ook
Bij Raphaël Pichon lijkt alle muziek aangeraakt door het genie van Bach
Puzzelen en afwachten
De elektronische composities die Scott Gibbons bij de bestaande muziek maakte om geluidsexperiment in te brengen, een wens van Pichon om voort te bouwen op het experiment dat de oude muziek in de tijd van de ‘uitvinding’ van de opera ook was, bezorgen je dan wel weer dat voorzichtigheidsgevoel: veel verder dan hier en daar wat getik en ge-echo mocht of wilde Gibbons helaas niet gaan.
Een muzikaal hoogtepunt is Jeanine De Bique die staande tegen een grote poster met daarop ‘Jeanine’ geweldig gedoseerd ‘Se i languidi miei sguardi’ van Monteverdi zingt, terwijl de poster haar langzaam naar het publiek drijft. Maar zelfs hier vraag je je af: versterkt dit tafereeltje nou, of leidt het af? Was het niet veel meer binnengekomen in óf een duidelijke verhaallijn, óf in een concertante uitvoering? Je wil wel vol overgave genieten, maar je hoofd blijft maar puzzelen en afwachten: er zal toch nog wel een laag onder zitten? En waar blijft de echt gedurfde uitbarsting?
Lees ook
Sopraan Jeanine de Bique: ‘Vrouwen vinden altijd weer de kracht om door te gaan’
Rem Koolhaas, die op 17 november tachtig jaar wordt, is een starchitect. Koolhaas’ gebouwen zijn iconisch, maar staan niet bekend om hun menselijkheid. Office for Metropolitan Architecture (OMA), het architectenbureau dat Koolhaas in 1975 oprichtte met Madelon Vriesendorp, Elia en Zoe Zenghelis, bouwt en ontwerpt in de hele wereld, maar brak ooit door met de Kunsthal in Rotterdam en heeft daar het hoofdkantoor. Hoe is het om elke dag in de OMA-gebouwen door te brengen? Werken ze zoals bedacht, hoe is de sfeer? NRC bezocht drie gebouwen in Nederland en sprak een museummedewerker, een trambestuurder en een architectuurdocent.
Lees ook
Toen de Kunsthal verbouwd werd, zorgde Koolhaas dat zijn oorspronkelijke idee niet uit het oog verloren werd. Het glas bleek expres in verschillende tinten.
Kunsthal, 1992Ronny Theeuwes
Ronny Theeuwes draait zich om, staat stil en markeert de ruimte met zijn armen. „Dit is mijn favoriete punt in het gebouw.” Het gebouw is dat van de Kunsthal in Rotterdam, geopend in 1992. Het vormde een doorbraak in de carrière van Koolhaas en OMA. Theeuwes, hoofd publiek en onderwijs bij de kunstinstelling, heeft vanaf zijn favoriete punt boven in het auditorium, uitzicht over de zaal. Hij ziet een trap die verder naar boven leidt, en links ziet hij een tentoonstellingszaal. „Als je hier goed om je heen kijkt”, zegt Theeuwes, „zie je overal contrast. Goedkoop versus duur materiaal, hard tegen zacht, schuin tegen recht.”
Koolhaas heeft het gebouw bedoeld als ‘Palais des Festivals’, een plek waar van alles tegelijkertijd kon gebeuren. Zo hoopt, en denkt, Theeuwes ook dat zijn publiek het gebouw ervaart. Op een feestelijke vrijdagavond in de Kunsthal, bijvoorbeeld, „dan wil je dat bezoekers het gebouw gaan verkennen, niet alleen in het café komen, maar ook in de tentoonstellingen komen. En door het gebouw lukt dat best goed: je hebt altijd een doorkijk naar nieuwe ruimtes, en je ziet hier overal rare dingen.” Hij wijst naar een enorme schroef die uit een betonnen plafond steekt. Die schroef heeft een functie in de constructie, maar hoeft niet zichtbaar te zijn, dat is een esthetische keuze.
Niet alles werkt nog als in de jaren negentig. De Kunsthal heeft nu meer bezoekers dan in de jaren negentig. Nog altijd is het architectenbureau van Koolhaas betrokken bij het gebouw: gezichtsbepalende ingrepen worden met OMA besproken, zodat het idee van het ontwerp overeind blijft. Zoals het verplaatsen van de hoofdentree tien jaar geleden. En binnen de mogelijkheden probeert de Kunsthal haar gebouw toegankelijker te maken. Misschien, zegt Theeuwes, moeten er wel meer wc’s komen: die hebben ze alleen beneden, niet ergens bij in de tentoonstellingen. En de hellingen van Koolhaas kunnen te stijl zijn voor bezoekers met een rolstoel. Er zijn liften en alternatieve routes, maar er wordt nagedacht over verbetering.
„We krijgen best vaak de vraag van bezoekers: waar ben ik nou eigenlijk?”, zegt Theeuwes. Dat snapt hij: je krijgt niet snel grip op het gebouw. „Soms is het ook voor mensen die hier werken even nadenken over de snelste route.” Er zijn zeven tentoonstellingsruimtes, die lopen veelal in elkaar over. „Vaak merk je dat bezoekers wel in de flow komen. Eerst zijn ze nog bezig met de route, maar als je je eraan over geeft, en gaat dwalen, dan werkt het gebouw opeens voor jou.”
Educatorium, 1995Martijn van Beek
‘Ja, dit gebouw is niet gezellig”, zegt architectuurhistoricus Martijn van Beek als hij voor de grote glazen façade van het Educatorium staat op de Utrechtse Uithof. „Maar dat zeg ik neutraal.” Hij tuurt de kantine in, een grote, open ruimte waar het plafond schuin oploopt. In de ruimte zijn een paar houten huisjes neergezet, die zijn geen onderdeel van het ontwerp van OMA. De huisjes laten zien, zegt Van Beek, „precies in welke behoefte de ruimte niet voorziet”. Dit gebouw „negeert de menselijke schaal”, zegt hij, weer zonder afkeurende toon.
Min of meer onbedoeld verhuisde Van Beek in 1999 naar Utrecht. Hij was achttien en ging wiskunde studeren. Het nieuwe Educatorium (1995), met zijn ruime college- en tentamenzalen, speelde een hoofdrol in die studietijd. Van Beek lunchte vaak in de grote kantineruimte, waar nu houten huisjes staan. Er kwamen studenten van allerlei studies: OMA, dat ook een ruimtelijk plan voor de Uithof ontwierp, zag voor het gebouw een centrumfunctie voor alle omringende faculteiten. Martijn van Beek herinnert zich dat hij het een open gebouw vond, een gebouw dat niet leek op wat hij kende, en dus „niets oplegde. Ik kon zelf bepalen wat ik hiervan ging maken.” Van het gebouw, en van zijn leven als student. En pas later, hij is nu docent aan de opleiding Kunstgeschiedenis van de Universiteit Utrecht is, had hij echt aandacht voor het veelzijdige materiaalgebruik, de hellingen, de kenmerkende constructie van twee gebogen betonnen platen die in elkaar schuiven en het aanzicht van het gebouw bepalen.
Hij neemt zijn studenten elk jaar mee naar het kantoor van OMA: „Die mensen hebben daar zó’n plezier in het experiment.” Koolhaas gebruikt graag golfplaat, er is veel beton dat op glas leunt (lijkt te leunen) in plaats van andersom, en als je het niet verwacht, duikt er kostbaar marmer op. Het maakt de gebouwen soms verwarrend. In een collegezaal pakt Van Beek een trapleuning vast, een zwart touw door stalen pijlers: „Ja! dit is dus OMA.” Dan wijst hij naar een opgeknoopt gordijn langs de wand van de collegezaal. „Dit is niet OMA, dit is een gefrustreerde gebruiker.”
Goed, het gebouw is best grijs, vooral in de entreehal, en als je een regenachtige fietstocht achter de rug hebt, hier komt voor een tentamen, en het is al etenstijd: dan heb je misschien geen zin in het experiment van Koolhaas. Dat begrijpt Van Beek. Maar uiteindelijk, vindt hij, is het gebouw „een test voor je verbeeldingskracht”. Probeer een gebouw te begrijpen, doe er moeite voor, dat probeert hij zijn studenten ook mee te geven: „Stel je oordeel uit.”
Haagse tramtunnel, 2004Maarten Bruin
Of hij de tramtunnel mooi vindt? „Het licht doet een hoop, hè”, zegt Maarten Bruin, al vijftien jaar trambestuurder bij de HTM in Den Haag. En de materialen, de met hout beklede perrons, de rotsachtige wand, de Koolhaashelling, „die hebben ook wel wat”. Bruin stapt uit bij de eerste van twee ondergrondse tramhaltes in de tunnel, onder het Spui. Op de korte rit vanaf het centraal station komt hij veel HTM-collega’s tegen, hij kent ze vrijwel allemaal. „Hier bij HTM ga ik oud worden hoor, elke dag is anders. Mensen zeggen soms: o, zit je op de tram, steeds maar heen en weer. Maar zo is het niet.”
De trambestuurders zijn de ogen van de stad, je moet om je heen kijken, legt hij uit. „Je moet één ding niet vergeten: we zitten in een hele rare tijd. Wij zijn de ogen. Een tas die alleen staat, die moeten wij snel kunnen zien. Ook al is het maar een heel klein tasje.” In de haltes van de tramtunnel uit 2004 zijn veel verdiepingen, hellingen, functies, plateaus, en via de entree van de parkeergarage komt licht van buiten. OMA noemt de tunnel een souterrain, en omschrijft het ook als een gebouw.
Is het er niet onoverzichtelijk voor de trambestuurder? Nee, zegt Bruin. Als hij vanuit de tunnel een halte binnenrijdt, verbreedt de ruimte stapsgewijs, „Het is niet zo van boem, halte, het gaat heel rustig.” Als trambestuurder kun je dan goed een beeld vormen van de situatie, overzicht scheppen. Ze worden daar ook op getest, zegt Bruin: ruimtelijk inzicht, om je heen kijken, alert zijn. En ze moeten alle vluchtroutes uit hun hoofd kennen. Daar zijn er veel van in de tunnel, zegt hij.
Er wordt goed toezicht gehouden. Foto’s maken is er verboden, eten mag ook niet. Reizigers worden er weleens op aangesproken door beveiligers. Het staat op bordjes, zegt Bruin, maar mensen zien dat over het hoofd. Hij vindt het een goede regel, het zou anders snel vies worden: „Ja, weet je hoeveel mensen hier lopen, constant.” Bruin vindt ook dat je de tunnel een gebouw kunt noemen. Hij wijst naar het kantoor waar je vanuit de ondergrondse Spui-halte in kan kijken, en de garage die ook in het souterrain verwerkt is: het voelt hier voor hem als een gebouw, en dat kun je lang niet over elke tunnel zeggen. „Je hebt bijvoorbeeld de Vliettunnel in Leidschendam, daar heb je niks, dat is écht een tunnel.”
Lees ook
Rem Koolhaas 80 jaar: erfgenaam van Le Corbusier vindt schrijven even belangrijk als bouwen