5 juni, voor altijd de dag van aankomst in Suriname

Contractarbeid Slavernij was afgeschaft, de vraag naar plantagearbeiders in Suriname was groot. Op 5 juni 1873 kwamen de eerste contractarbeiders aan, verscheept vanuit Brits-Indië. De bewogen Hindostaans-Surinaamse geschiedenis begon.

Narsingh Balwantsingh, Pravini Baboeram en Raksha Nazir.
Narsingh Balwantsingh, Pravini Baboeram en Raksha Nazir. Foto’s Annabel Oosteweeghel

DEEL 1

DE OVERTOCHT

De Britse kapitein R.H. Gilliat kijkt uit op een bovendek overbezet met mannen en vrouwen, echtparen en gezinnen, veelal gekleed in witte doeken. Met 411 opvarenden onder zijn gezag laat hij op 26 februari 1873 de kust van Brits-Indië – het huidige India, Pakistan en Bangladesh – achter zich. Vanuit de Golf van Bengalen zet hij in opdracht van de Nederlandse staat koers naar de Indische Oceaan. Achter het schip verdwijnen langzaamaan de contouren van Calcutta.

In 99 dagen zal zeilschip Lalla Rookh – 61 meter lang, twaalf meter breed en met een eikenhouten romp en pijnboomhouten spanten – twee oceanen oversteken in de overtocht naar Suriname. Het schip heeft drie grote, houten masten en twintig witte zeilen.

Op het schip zitten Hindostaanse migranten, die als contractarbeiders op de Surinaamse plantages zullen werken. Daar is flink behoefte aan: in de Nederlandse kolonie dreigt een tekort aan plantagearbeiders, vanwege de afschaffing van de slavernij. Die was al in 1863, maar de tot slaaf gemaakten moesten tien jaar lang doorwerken op de plantages, onder zogenoemd ‘staatstoezicht’. Aan die tien jaar komt nu een einde.

Het nieuwe ‘arbeidssysteem’ staat al klaar: op 10 februari 1872 is het zogenoemde ‘Koelietraktaat’ getekend door de Britse koningin Victoria vanuit Londen. Een week later staat ook de handtekening van koning Willem III eronder. In het traktaat staat dat Nederland Britse onderdanen mag verschepen van Brits-Indië naar Suriname, voor plantagewerk. Daar gaan lange onderhandelingen aan vooraf: Groot-Brittannië laat haar ‘koelies’, de denigrerende term die werd gebruikt voor de vaak ongeschoolde contractarbeiders uit Brits-Indië, niet zomaar verschepen. In ruil daarvoor moet Nederland onder meer Fort Sint George, „ter Kuste van Guinea” (het huidige Ghana), inleveren.

5 juni, dag van aankomst

De aankomst van de Lalla Rookh in Paramaribo, volgend jaar 150 jaar geleden, markeert het begin van de Surinaams-Hindostaanse gemeenschap, die vandaag de dag ongeveer een derde van de Surinaamse bevolking en één procent van de Nederlandse bevolking vormt. Hindostanen vormen met zo’n 170.000 mensen de grootste groep onder Surinaamse Nederlanders.

Nog steeds neemt de Lalla Rookh een bijzondere plek in voor de Hindostaanse gemeenschap: iedere 5 juni – de dag van aankomst in 1873 – wordt met ‘Pravasi Din’ (Hindostaanse Immigratiedag) de aankomst herdacht en gevierd. In Den Haag herinnert het ‘Nationaal Hindustaans Immigratiemonument’ eraan.

Aan boord van het schip zat ook de zevenjarige Dhunphutteea, wier moeder bij aankomst bezweek aan uitputting, vanwege een voedseltekort. Dhunphutteea werd in een plantersgezin geplaatst. Haar kleinzoon, Johan Ferrier, werd in 1975 de eerste president van onafhankelijk Suriname.

De migranten die in 1873 aankomen, worden nu door historici gezien als de ‘pioniers’ van contractarbeid. Een van hen is Toorun Sing Dwarka Sing – de betovergrootvader van mijn moeder. Dwarka Sing, volgens het Nationaal Archief een man van 1,64 meter, 25 jaar oud en met een litteken op zijn linkerscheenbeen, zat niet op de Lalla Rookh maar op het zeilschip de Calcutta. Dat schip vaart een paar maanden later uit, in september 1873.

Aan boord zijn 420 Hindostanen, vol verwachting over een nieuw en beter leven aan de andere kant van de wereld, 14.392 kilometer verderop. Een plek om armoede en hongersnood te ontvluchten, dat in veel delen van het thuisland heerst vanwege droogte of juist overstromingen. De verhalen over dit nieuwe, verre land klinken veelbelovend. Maar velen ondervinden ook daar tegenspoed – het zal blijken dat niet alle gebruiken uit de slavernij, zoals lijfstraffen, racisme en uitbuiting, met de afschaffing verdwenen.

Hoewel mijn voorouder als pionier wordt beschouwd, wist ikzelf tot voor kort weinig over de Hindostaanse geschiedenis. Ik ben niet opgegroeid met de Hindostaanse kant van de familie in Suriname, waardoor ik ook niet opgroeide met de Hindostaanse cultuur.

Op school kwam ik er ook nooit mee in aanraking, terwijl het onderdeel is van de Nederlandse geschiedenis. In de geschiedenislessen werd slavernij wel besproken, maar niet het systeem dat de Nederlanders – in samenwerking met de Britten – daarna in gang zetten. Daardoor kwam er voor mij nooit een moment van herkenning, waarop ik dacht: hé, dat gaat over mijn voorouders.

Kavita Parbhudayal vindt dat contractarbeid onderdeel van de geschiedenisles moet worden. „Veel mensen weten niet waarom wij hier zijn.”

Radj Ramcharan vernoemde zijn miniatuurschip naar de Lalla Rookh. „Dat is waar alles begon.”

Voor Kavita Parbhudayal (48), wethouder en locoburgemeester in Den Haag (VVD), kwam dat moment op school er wél. Zij zat in Suriname op school. „Daar staan de boeken vol over migratie en contractarbeid. In Nederland wordt er veel minder over gepraat, veel mensen weten niet eens waarom wij hier zijn. Ik vind dat daar ook schoollessen aan gewijd moeten worden.”

Iedere 5 juni staat Parbhudayal stil bij die geschiedenis, onder meer door een krans te leggen bij het monument in Den Haag. Den Haag heeft de meeste Hindostaanse inwoners van Nederland, zo’n 45.000. „We moeten de jongere generatie meenemen in die geschiedenis”, zegt Parbhudayal. „Met liederen en verhalen uit die tijd, bijvoorbeeld. We vieren de komst van onze voorouders, maar herdenken ook degenen die de overtocht niet overleefden.”

Zware reis

Na de Lalla Rookh volgen 63 andere schepen met Hindostaanse contractarbeiders, in totaal worden zo’n 34.000 Hindostanen verscheept. In 1916 maakt de Britse regering een einde aan het systeem.

Vaak is op het schip sprake van ziekte-uitbraken en zorgt het onstuimige weer voor angstige momenten op een woest schommelend schip. Voor de meeste migranten is het de eerste keer dat ze de zee zien, die ze ook wel ‘kala pani’ of ‘zwarte zee’ noemen. Ook Dwarka Sing moet vanaf het dek van de Calcutta vol spanning hebben uitgekeken over de deinende watermassa. Bekend is dat opvarenden soms uit heimwee of angst overboord sprongen en verdronken – vaak hadden ze van tevoren geen idee hoe ver de tocht zou zijn.

Wel is het zeeleven gestructureerd: voor alle scheepstransporten geldt eenzelfde regime, zo ook voor de Calcutta. Elke ochtend om 6.00 uur worden Dwarka Sing en de andere migranten gewekt, om het beddengoed te luchten en kleding te wassen. Als miniatuurzeilen op een gigantisch schip hangen de lakens dan tussen de bamboepalen op het bovendek.

Om 9.00 uur is de schouw. Nauwkeurig bekijkt de scheepsarts de fysieke gesteldheid van zijn ‘vracht’. Een belangrijke taak: zowel kapitein als scheepsarts ontvangt een premie van de Nederlandse staat voor iedere gezond afgeleverde arbeidsmigrant. Om die reden moeten de migranten elkaar ook twee keer per week masseren met kokosolie – dan zien ze er bij aankomst fit en gezond uit. Massages met kokosolie groeien later uit tot Hindostaanse traditie, bij baby’s en bij kinderen voordat ze ’s ochtends naar school gaan.

Er is geen hiërarchie aan boord, het kastenstelsel uit Brits-Indië verliest voor een groot deel zijn relevantie: men slaapt en eet samen en draagt dezelfde kleding

Ondanks de soms slechte omstandigheden aan boord, lijkt de tocht geenszins op de gruwelijke verschepingen uit de tijd van de slavernij, waarbij opvarenden geketend vastzaten in het overvolle laadruim. Op de avonden dat het schip in rustig vaarwater verkeert, vermaakt Dwarka Sing zich waarschijnlijk zelfs: vaak wordt gezongen en gedanst, worden oude mythes verteld, kaartspellen gespeeld. Er is geen hiërarchie, het kastenstelsel uit Brits-Indië verliest voor een groot deel zijn relevantie: men slaapt en eet samen en draagt dezelfde kleding. In die zin hebben sommigen het beter dan aan wal.

Dag in dag uit verkeren de migranten in elkaars aanwezigheid. Dat schept een band die tot op de plantages in Suriname en generaties-lang zal voortduren. De meesten hebben hun familie achtergelaten, en gaan op het schip al nieuwe ‘familiebanden’ aan. Die familierelatie wordt bezegeld door een zin uit te spreken als „wij zijn nu broer en zus”. ‘Jahaji’, wordt dat genoemd. Tussen die families wordt vaak ook niet getrouwd, vertelt historicus en hoogleraar Hindostaanse migratie Chan Choenni (69). „Ik ken iemand die er pas op het sterfbed van zijn moeder achterkwam, dat zijn oom niet echt de broer van zijn moeder was, maar een scheepsgenoot.”

Volgens Choenni heeft ‘jahaji’ de basis gelegd voor de hechte gemeenschap van vandaag. „Dat collectieve gevoel, dat je op de één of andere manier aan elkaar gelieerd bent, komt echt door die scheepsreis.”

Dankzij die gezamenlijke overzeese tocht hebben schepen voor Hindostanen nog altijd symbolische betekenis, vertelt Radj Ramcharan (60), wiens overgrootvader contractarbeider was. Hij had het er niet veel over met hem, want „in die tijd werden geen verhalen verteld waar pijn in zit, en inmiddels weten we dat onze voorouders geleden hebben”.

Ramcharan draagt de Hindostaanse cultuur met trots: in zijn kantoor in Utrecht draait hij elpees van Hindostaanse artiesten, staan stapels boeken over de Hindostaanse geschiedenis en heeft hij bovenop een kast in de hoek een miniatuurzeilboot staan die hij ‘Lalla Rookh’ heeft genoemd. „Omdat ik trots ben dat onze voorouders zo ver zijn gekomen in Suriname. Ze hebben ons een toekomst geboden. Lalla Rookh was het begin daarvan.”

Pravini Baboeram is artiest en activist. „Er moet meer aandacht naar de verhalen over Hindostaans verzet.”

Radjinder Bhagwanbali schreef het boek De tot koelie gemaakten. „De racistische mentaliteit van de planters veranderde niet na de slavernij.”

Zeemansgraf

Suizende wind, kletterende golven of juist kabbelend water, en af en toe het geblaat van een schaap of geit: het zijn geluiden die contractarbeiders aan boord van een van de vele schepen jaren later waarschijnlijk nog aan hun tocht zullen doen denken. De schapen en geiten – meestal zes stuks per honderd personen – zitten op het onderdek en zijn mee als proviand.

Met verloop van tijd beginnen de overbezetting, zeeziekte en het soms stormachtige weer zwaar te wegen. De onderzoeken van de scheepsarts kunnen sterfgevallen niet voorkomen. Op de Calcutta vinden negentien scheepsgenoten van Dwarka Sing – die voor vertrek als ‘gezond’ waren gekeurd – een zeemansgraf.

De lange, tumultueuze reis van toen werkt door op de huidige generatie, denkt jurist bij Slachtofferhulp Nederland Raksha Nazir (34). „Dat uit zich bijvoorbeeld in prestatiedruk. Je voelt dat je niet mag falen, omdat je voorouders zoveel hebben doorstaan om vooruit te komen. Daarom leggen Hindostanen vaak zoveel druk op kinderen om te studeren. Dat is omdat ze willen dat hun kinderen het beter hebben dan zij. Migreren betekent vertrekken uit je thuisland en veel opgeven. Dat moet het dan wel waard geweest zijn.”

Daarin speelt voor Nederlandse Hindostanen ook de dubbele migratie mee – van India naar Suriname en later van Suriname naar Nederland. Volgens documentairemaker Narsingh Balwantsingh (46) zorgt dat ervoor dat je afkomst maar een „ingewikkeld verhaal” is. „De vraag ‘waar kom je vandaan?’ heeft een groot, lang antwoord. Vaak versimpelen we dat antwoord, waarmee we onszelf weer reduceren. Onbewust heeft dat effect op je zelfbeeld. Je voelt je soms een figurant in de maatschappij.”

DEEL II

HET PLANTAGELEVEN

De aankomst van de schepen uit Brits-Indië wordt verheugd tegemoet gezien door zowel Hollandse planters als eerder aangekomen Hindostaanse migranten. Nieuwe arbeidskrachten voor op de plantages, denken de planters. Mensen van thuis, denken de Hindostanen aan wal. Bij elke aankomst verzamelen contractarbeiders zich in de haven van Paramaribo, in de hoop familie tegen te komen of verhalen over het thuisland te horen. Soms om te waarschuwen: het plantagewerk is anders – zwaarder, vooral – dan verteld wordt, en de behandeling soms wreed.

Vooral voor de eerste contractarbeiders zoals Dwarka Sing is het leven zwaar. De omstandigheden op de plantages zijn in de beginjaren van contractarbeid slecht. Radjinder Bhagwanbali, die het boek De tot koelie gemaakten schreef, benadrukt dat contractarbeid geenszins gelijkgesteld kan worden met slavernij. Het werk was, hoewel in beperkte mate, betaald. Tot slaaf gemaakten waren dat een leven lang, waar contractarbeiders dat voor vijf, tien of soms vijftien jaar waren. De wreedste straffen verdwenen of kwamen minder voor, en mensen werden niet meer gebrandmerkt. Maar, zegt Bhagwanbali: „De racistische mentaliteit van de planters veranderde niet. Voor hen waren het geen mensen, maar koelies aan wie ze geld konden verdienen.”

Migranten slapen in voormalige slavenbarakken, en naast gevangenisstraf worden soms lijfstraffen als zweepslagen en kromboeien ingezet als een contractarbeider ‘onwil om te werken’ of ‘luiheid’ vertoont. Bhagwanbali: „Dat houdt in dat de werktaak voor die dag niet goed was afgemaakt. Terwijl die taak vaak veel te zwaar was voor één dag.” Bij kromboeien worden de polsen achter de knieën aan elkaar geketend, wat vaak leidt tot pijnlijke zweren.

De racistische mentaliteit van de planters veranderde niet. Voor hen waren het geen mensen, maar koelies aan wie ze geld konden verdienen

Radjinder Bhagwanbali schrijver De tot koelie gemaakten

Een andere straf is het kappen van ‘branti maka’, een struik met scherpe doornen, waarvan een contractarbeider steevast terugkomt met bebloede armen en benen. In zijn boek beschrijft Bhagwanbali ook gevallen van contractarbeiders die vanwege zweepslagen niet in staat zijn de volgende dag te werken – en dáár dan weer voor worden gestraft.

Of mijn voorouder Dwarka Sing, die op cacaoplantage Caledonia werkte, dat soort wreedheden meemaakte weet ik niet. Wel blijkt uit documenten uit het Nationaal Archief dat hij na zijn eerste contractperiode van vijf jaar gebruikmaakt van de optie tot vrije terugreis (dat wil zeggen: gratis) naar India. Op 20 december 1878 vertrekt hij met het schip de Philosopher, het eerste retourschip.

Historici geven verschillende verklaringen voor terugkeer naar Brits-Indië. Bhagwanbali, die in zijn werk de koloniale onderdrukking benadrukt, noemt de slechte behandeling als reden voor vertrek.

Een andere reden om na de contracttijd terug te gaan naar India, is volgens historici het vrouwentekort op de Surinaamse plantages: er zijn veel meer Hindostaanse mannen dan vrouwen. Misschien ging Dwarka Sing terug naar India om een vrouw te zoeken. Dat lijkt waarschijnlijk: op 16 december 1880, twee jaar na zijn vertrek, besluit hij wéér op de boot naar Suriname te stappen, mét een vrouw: Jhomun Jossodee. Ze belanden samen met 455 anderen op de British Statesman, een zeilschip met ijzeren romp. Steviger dan het houten schip waar Dwarka Sing zeven jaar eerder mee aankwam.

Minder ruig zal de overtocht niet geweest zijn – in de Golf van Bengalen komt de British Statesman terecht in een storm met „hoge stortzeeën”, blijkt uit een gearchiveerd verslag van agent-generaal Cateau van Rosevelt, gericht aan de Gouverneur van Suriname. Migranten schuilen op het tussendek met gesloten luiken. Dat blijkt door de gebrekkige ventilatie het begin van een dysenterie-uitbraak (ernstige diarree) aan boord. In totaal sterven onderweg 29 mensen, een uitzonderlijk hoog sterftecijfer van 6,3 procent. Veelal bezwijkt men aan dysenterie en koorts.

Safoera Sheik-Zahoeri ging op zoek naar haar familiegeschiedenis. „Mijn grootvaders ogen hebben zoveel gezien.”

Chan Choenni is historicus en viert de kansen die contractarbeid bood. „Het was een manier om vooruit te komen.”

Plantage Johanna-Catharina

Op 14 maart 1881 zetten Dwarka Sing (dan 34) en Jossodee (21) voet aan land in Paramaribo. Zij voor het eerst, hij opnieuw. Samen worden ze toegewezen aan cacaoplantage Johanna-Catharina in het district Beneden Saramacca. Uiteindelijk zullen zij zich na de contractperiode, net als zo’n 23.000 andere contractarbeiders – twee derde van de verscheepte Hindostanen – vestigen in Suriname als landbouwers.

Plantage Johanna-Catharina telt 1500 akkers, verspreid over 643 hectare land – zo’n 888 voetbalvelden groot. Naast koffieplanten en cacaobomen is de plantage een aantal bananenbomen rijk – die bieden de nodige schaduw tijdens het werk in de brandende zon. Of beschutting tijdens een tropische regenbui.

Voor Dwarka Sing was de situatie waarschijnlijk beter dan zeven jaar eerder: waar hij op plantage Caledonia in slavenbarakken verbleef, die ook wel met ‘varkenshuizen’ werden vergeleken, krijgt hij hier een heuse ‘koeliewoning’ toegewezen die hij samen met Jossodee betrekt. Deze houten huizen hebben een veranda en een kleine tuin.

De verbeterde situatie komt door een reprimande van de Britse overheid: Nederland zou de contractarbeiders dermate slecht behandelen, dat Groot-Brittannië in 1874 besluit de afspraak op te schorten. Sterfte op de plantages is in die tijd hoog. Oorzaken zijn uitputting en ziekte, maar ook zelfdoding. In De tot koelie gemaakten vertelt Bhagwanbali over de jongeman Sewborn, die zichzelf probeert op te hangen. Als dat niet lukt, wordt hij veroordeeld tot twee maanden celstraf wegens ‘poging zich te onttrekken aan zijn contract’. Bij terugkeer op de plantage verhangt hij zichzelf alsnog.

In 1879 wordt het systeem hervat. Ondanks doorgevoerde verbeteringen, blijft op veel plantages sprake van uitbuiting en mishandeling. Dat resulteert in 1884 in een grote opstand op suikerplantage Zorg en Hoop, met Janey Tetary als een van de aanvoerders. Het Nederlandse koloniale bestuur stuurt vijftig militairen, die zeven opstandelingen doodschieten, onder wie Tetary. Zij groeit uit tot symbool van verzet. Jaren later, in 2017, wordt in Paramaribo een standbeeld van haar geplaatst.

Nog altijd worden de verhalen over Tetary verteld in de Hindostaanse gemeenschap. Pravini Baboeram (37) was betrokken bij de bewerkstelliging van Tetary’s borstbeeld. Ze vindt het belangrijk dat verhalen van Hindostaans verzet zichtbaar worden. „Er leeft in de Nederlandse samenleving een stereotype beeld van Hindostanen als braaf en onderdanig. Dat past in een koloniale zienswijze die in vierhonderd jaar kolonisatie is ontstaan. Maar de opstanden tonen juist de strijdbaarheid van onze voorouders.”

Het systeem van ‘poenale sancties’ is een van de redenen voor de ontevredenheid tijdens de periode van contractarbeid. Daarmee vallen ‘misdaden’ van werknemers, zoals werkverzuim of ‘luiheid’, onder strafrecht. Een plantage-eigenaar kan daardoor straffen opleggen als gevangenisstraf (in de staatsgevangenis, soms in eenzame opsluiting), ingehouden loon, ‘gedwongen tewerkstelling’, dertig zweepslagen of dagenlange sluiting in kromboeien.

In 1902 vindt ook op suikerplantage Mariënburg een grote opstand plaats vanwege zwaar werk, lage lonen en misbruik van vrouwen door de (Schotse) directeur James Mavor. Tijdens de opstand wordt Mavor gedood door opstandelingen. Nederlandse militairen slaan de opstand in opdracht van het koloniaal bestuur hardhandig neer: zeventien opstandelingen worden geëxecuteerd en in een massagraf gegooid, zeven anderen overlijden later aan hun verwondingen. In totaal breken veertig opstanden uit op de Surinaamse plantages.

De voorouders van documentairemaker Narsingh Balwantsingh werkten op plantage Mariënburg. Balwantsingh maakte er recent een documentaire over: De reis van de Indiërs. Het verzet op Mariënburg toont volgens hem „strijdlust”. „Dat de directeur van de plantage tijdens de opstand werd gedood, laat zien hoe groot de wanhoop was.”

Balwantsingh heeft „gemengde gevoelens” over de Hindostaanse geschiedenis. Dat komt vaker voor, ook onder historici: de één legt de nadruk op de kans die Hindostanen grepen – en kregen – om de armoede in India te ontvluchten en een beter leven op te bouwen, de ander op het onrecht – misleiding, uitbuiting, onderdrukking – dat hen is aangedaan in die periode.

Ook jurist Raksha Nazir voelt „zowel het verdriet als de trots”. „Hoeveel moed heeft het voor mijn voorouders wel niet moeten vergen om op die boot te stappen?”

Sterftecijfers

De tweestrijd binnen de gemeenschap laat de twee kanten van contractarbeid zien. Hoe iemand het heeft, hangt vaak af van diens plantage. Op suikerplantages, waar riet gekapt moet worden, is het werk doorgaans het zwaarst. Suikerplantage Drie Gebroeders kent veruit het hoogste sterftecijfer: 17,5 procent, ten opzichte van een gemiddelde 3,4 procent. Plantage Resolutie, met een sterftecijfer van 1,8 procent, toont de andere kant: contractarbeiders worden goed verzorgd en krijgen bij hun koeliewoning een stukje land om eigen gewassen te verbouwen, is te lezen in een gearchiveerd verslag van de Britse consul A. Cohen uit 1877.

Op plantage Johanna-Catharina, waar mijn voorouders Dwarka Sing en Jossodee werken, ligt het sterftecijfer in 1877 met 2,6 procent onder het gemiddelde. Over de omstandigheden is weinig te vinden – wel vermeldt Cohen in zijn verslag dat de arbeiders worden behandeld met „onverschilligheid” en dat het ziekenhuis „verwaarloosd” wordt.

Om een beter beeld te krijgen van het leven als contractarbeider, verzamelde historicus en econoom Sandew Hira (vader van Pravini Baboeram) uit verschillende archieven 7.000 brieven van Suriname naar India en andersom. De correspondentie tussen Hindostanen en achterblijvers is soms „hartverscheurend”, zegt hij. De afgelopen jaren is hij bezig geweest met de digitalisatie van de zogenoemde ‘Calcuttabrieven’ – deze zaterdag presenteert hij de tiendelige encyclopedie in de Algemene Hindoe Basisschool in Den Haag.

Narsingh Balwantsingh. Zijn voorouders werkten op plantage Mariënburg, waar in 1902 de grootste opstand onder Hindostanen plaatsvond.

Raksha Nazir legt een link tussen de reis van haar voorouders en haar gevoel niet middelmatig te mogen zijn. „De reis moet het waard geweest zijn.”

Hira: „Er zitten heel emotionele brieven bij. Tussen een broer en zus bijvoorbeeld. De broer, die vanuit India in Guyana terecht was gekomen [waar ook Brits-Indische contractarbeiders naar werden verscheept, red], kwam erachter dat zijn zus als contractarbeider in Suriname werkte. Hij stuurde geld om haar contract af te kopen en voor de bootreis naar Guyana, zodat ze herenigd konden worden. Hij schreef dat ze een deken mee moest nemen tegen de kou en stuurde extra geld voor eten op de boot – dat zorgzame raakte me. Zij schreef hoezeer ze ernaar verlangde hem weer te zien. Maar de planter verhoogde het afkoopbedrag na ontvangst van betaling. Daar stopt de correspondentie: we weten niet of het de zus gelukt is haar broer te bereiken.”

Ook Safoera Sheik-Zahoeri (58) is nazaat van contractarbeiders. Haar grootouders werkten op rubberplantage Slootwijk. Zoals zovelen worden zij daarna zelf landbouwers, Sheik-Zahoeri groeit op het platteland (‘boiti’) op. Haar moeder kent niets anders dan het platteland, heeft nooit leren lezen en schrijven en is altijd buiten. Het contrast is groot als ze in 1975, twee maanden voor de Onafhankelijkheid van Suriname, in een pension in de Kerkstraat in Amsterdam belanden. Sheik-Zahoeri is dan 11 jaar oud. „Mijn moeder kon niet alleen naar de dokter of naar de stad. Er moest altijd een tolk mee – dat was ik.”

Voor het Surinaamse tijdschrift Parbode Surinaams Magazine schreef Sheik-Zahoeri een driedelige reportage over haar zoektocht naar haar familiegeschiedenis. Tijdens die zoektocht kwam ze erachter vanuit welk dorp haar grootvader naar Calcutta vertrok, en dus via welk treinspoor. „Dat dorp was niet ver van de Mount Everest. Vanuit de trein heeft hij die dus kunnen zien. Dat is toch bijzonder: zit ik hier, in Nederland, te bedenken hoeveel de ogen van mijn grootvader wel niet gezien hebben.”

Op ‘koelies’, zoals Hindostaanse contractarbeiders werden genoemd, werd vaak neergekeken, vertelt historicus Chan Choenni. Onterecht, volgens hem: „Het waren juist relatief wereldwijze mensen. Van het platteland honderden kilometers met de trein naar het indrukwekkende Howrah-station van Calcutta: dat maakten niet veel mensen mee.”

Ook hij erkent dat sprake was van onderdrukking op de plantages, en vindt dat de Nederlandse koloniale autoriteiten „heel wat te verwijten valt”, maar hij benadrukt vooral de nog slechtere situatie in Brits-Indië en de kansen die Suriname bood. „De grond in Brits-Indië was compleet geërodeerd. Contractarbeiders kwamen uit het noorden, uit Bihar of Uttar Pradesh. Daar waren grote voedseltekorten. In Suriname troffen de mensen rivieren vol vis, oerwouden en vruchtbare grond.”

Grootlandbouwers

Na de contracttijd kan een ‘vrije’ Hindostaan kiezen: gratis terugreizen naar India, of een premie van honderd gulden én een stukje land van twee hectare ontvangen. Ongeveer een derde kiest voor de vrije terugreis, twee derde kiest voor het land.

Zo ook mijn voorouders, uiteindelijk: op 27 maart 1891 wordt aan hen een ‘C.V.O.’, een certificaat van ontslag, uitgereikt. Ze blijven in Suriname en gaan hun eigen land verbouwen. Ze groeien uit van kleinlandbouwers tot grootlandbouwers: uiteindelijk bezitten ze een perceel met tien hectare grond – veertien voetbalvelden – aan de linkeroever van de Saramaccarivier.

In 1927 overlijden zowel Toorun Sing Dwarka Sing als Jhomun Jossodee. Dwarka Sing op 80-jarige leeftijd en Jossodee op 67-jarige leeftijd. In hun leven verlaten ze een klein dorp op het platteland in het door armoede en honger getroffen Brits-Indië, maken ze een dagenlange treinreis naar het imposante treinstation van miljoenenstad Calcutta, steken ze twee oceanen over (Dwarka Sing zelfs viermaal), werken ze respectievelijk vijftien en tien jaar als ‘koelies’ op een grote cacaoplantage en bouwen ze daarna een leven op als landbouwers in Suriname. Ze krijgen zes kinderen, van wie één mijn betovergrootvader Sewnarain.

150 jaar na Dwarka Sings eerste aankomst in Suriname, dook ik in de archieven en ervoer ik alsnog dat moment van herkenning dat er in de geschiedenisles nooit kwam. Het is een deel van de Nederlandse geschiedenis dat niet voorkomt in het schoolcurriculum – terwijl het, aldus wethouder Kavita Parbhudayal, „een waardevolle toevoeging” zou zijn. Voor mij betekent het een completer antwoord op de vraag waar ik vandaan kom – al rest mij nu nog de verhalen van mijn Chinees-Surinaamse én mijn Amsterdamse voorouders uit te zoeken.

Lees ook dit opinieartikel van 1 juni: ‘Surinaamse contractarbeiders zijn miskend in ons koloniaal verleden’