„Ik wilde weten: wat leeft er op het platteland? Je ziet dat de tegenstelling tussen stad en platteland vaak op karikaturale wijze wordt uitvergroot: plattelanders die menen dat in de stad iedereen op een bakfiets rijdt en woke is, stedelingen die menen dat alle boeren met hun stront en dikke jeeps de natuur kapotmaken of juist dat het één grote romantische idylle is van rust en ruimte en een-zijn met de natuur. Ik wilde zelf eens onderzoeken: waar zijn de mensen op het platteland mee bezig? Hoe leven ze? Hoe zien ze de toekomst?”
De Gentse journalist en fotograaf Jelle Vermeersch (43) reisde in totaal ruim tachtig dagen en 2.500 kilometer met een oude Massey Ferguson-tractor en een tot fotostudio omgebouwde veewagen over het Belgische platteland. Hij sliep in een koepeltentje, in een stal tussen de koeien, en in de winter in een b&b of op een logeerkamer op een tochtige zolder bij mensen thuis. „Die tractor gaf gelijk gespreksstof. ‘Hoe lang ben je al op pad?’, ‘Hoe hard gaat dat ding?’ – mensen waren nieuwsgierig, overal had ik onmiddellijk contact.”
Jan Creve (1962), Doel. Docent op de Broederschool in Sint-Niklaas en actief in de gemeenschap als gemeenteraadslid voor Beveren 2020 in Beveren en als medeoprichter en woordvoerder van het actiecomité Doel 2020 in Doel.Foto Jelle Vermeesch
Foto Jelle VermeerschEx-mijnwerker Kazim Hisman (1941), Hensies. “Na mijn pensioen wilde ik terug naar Turkije, maar mijn vrouw wilde niet. Voor de kinderen was het te moeilijk, zij zijn hier opgegroeid . Dus bleven we.”Foto Jelle VermeerschRobbie Verschelling (1954), Breskens. Het valt de laatste visser van Breskens zwaar om afscheid te nemen van de visserij. “Ik kan het vissen gewoon niet loslaten. Maar ik verdien er geen cent meer mee. Het kost alleen maar geld.”
De tractor gaf Vermeersch ook de gelegenheid om „op het tempo van de streek” rond te reizen. Door de veewagen als studio te gebruiken kon hij mensen uit hun omgeving halen en kwam er door dat steeds terugkerende decor – door het veranderende licht: wit in de zomer, grijs in de herfst, zwart in de winter – lijn in al die verschillende portretten.
„Velen vertelden dat ze de stilte en de ruimte zo waarderen buiten de stad. Maar romantisch is het niet.”
„Ik ben opgegroeid in een dorpje op het platteland, niet ver van de kust. Mijn ouders wonen er nog, mijn broer. Ik kom er heel graag. Alleen al als ik in een stal rondloop, die geur, de klank en de warmte van de dieren – daar word ik gelukkig van.”
Majoretten in Keiem, het geboortedorp van fotograaf Jelle Vermeersch. Leidster Kelly Steen geeft al meer dan twintig jaar les aan de jonge majorettes en werd in 2021 verkozen tot ´Krak van Diksmuide´ voor haar jarenlange inzet.Foto Jelle Vermeesch
Foto Jelle VermeeschEen van de laatste houthakkers die met trekpaarden in de bossen van de Ardennen werkt. Hij groeide op als boerenzoon in een gehucht bij Durbuy en doet dit werk al sinds zijn twaalfde.Foto Jelle VermeeschRoger Ahoua (1966), Neufchâteau. Als zoon van een traditionele regionale koning in het zuidwesten van Ivoorkust kreeg Ahoua een katholieke opvoeding. Sinds 2018 is hij de deken van Neufchâteau-Libramont.
Vermeersch fotografeerde de landschappen, de planten, de dieren, maar vooral de mensen, een bonte stoet van boeren, pastoors, cafébazen, oud-mijnwerkers, vluchtelingen, kapsters, werklozen, een F-16-piloot. Hij interviewde zo’n honderd mensen die voor hem poseerden. „Velen vertelden dat ze de stilte en de ruimte zo waarderen buiten de stad. Maar romantisch is het niet. Denk je eens in: in de Ardennen, in de winter, dat is echt de wildernis. Er zijn op het platteland veel voorzieningen verdwenen: openbaar vervoer, pinautomaten, apotheken. Ik zag ook veel armoede; tienerzwangerschappen, jongeren zonder ambitie die het liefst chômeur [werkloze] worden. En dat op honderd kilometer van Gent hè.”
„Alleen al als ik in een stal rondloop, die geur, de klank en de warmte van de dieren – daar word ik gelukkig van.”
Wat hem het meest opviel? „Hoe verschillend mensen omgaan met veranderingen. Boeren moeten hun praktijk aanpassen. Sommigen gaan daar aan onderdoor. Anderen gaan biologisch telen, pakken wat toerisme erbij. Die veerkracht, die trof me.”
Saskia Ketelaar (1965), Hoek. Ze begon in 1993 als predikant voor de Verenigde Protestantse Kerk in België en was dominee in Aalst, Geraardsbergen en Lede. Sinds 2019 is ze predikant in het Nederlandse Hoek.Foto Jelle Vermeesch
Patrick Lassence (1960), Freux. Voorzitter van de jachthoornvereniging Royal Forêt Saint-Hubert, zelf ook jachthoornblazer. “Ze mogen de jacht niet vernietigen. Die is van levensbelang. We schieten niet op alles wat beweegt maar hebben respect voor de natuur.”Foto Jelle Vermeesch
Jonge muzikant die deel uitmaakt van het team van de majoretten in Keiem, het geboortedorp van fotograaf Jelle Vermeersch.Foto’s Jelle Vermeesch
Foto Jelle VermeeschDirk Draulans (1956), Ouden Doel. Bioloog, journalist en schrijver Draulans is werkzaam als wetenschappelijk redacteur voor Knack en naar eigen zeggen geëvolueerd van natuurbeschermer naar milieuactivist.Foto Jelle VermeeschGisèle Coudeville (1935), Houtkerque. Coudeville is al meer dan zestig jaar uitbaatster van Au Saint-Eloi, een Frans-Vlaams volkscafé in Houtkerque bij Watou.
Mathieu Pauly (1960), Heukelom, Limburg. Pauly is de eigenaar van een groot bedrijf (56 hectare) met aardbeien en peren. Van zijn kinderen wil alleen zijn jongste zoon graag verder werken in het bedrijf.Foto Jelle Vermeesch
Op 13 januari brak er een grote ijsschots (A84) af van de George VI ijsplaat, die aan de zijkant ligt van het schiereiland dat richting het noorden naar het puntje van Zuid-Amerika reikt. De onderzoekers van de Falkor, die toevallig in de buurt waren voor ander onderzoek, volgden hun nieuwsgierigheid. Op 25 januari bereikten ze de plek waar kort daarvoor nog een honderdvijftig meter dik pak ijs had gelegen.
Met een robotonderzeeër, de SuBastian, zochten ze acht dagen lang de ongerepte zeebodem af naar bijzonderheden.
Op jonge leeftijd verhuisde Xiaoxiao Xu (40) binnen China naar een andere stad met een nieuw dialect. Zeven jaar later reisde ze haar moeder achterna naar Nederland, waar ze weer een nieuwe taal moest leren. Xu worstelde er lange tijd mee hoe ze zichzelf moest uiten maar vond een manier in de fotografie. In 2009 studeerde ze af aan de Fotoacademie in Amsterdam, sindsdien werkt ze aan eigen projecten.
Door de verhuizing in China had Xu zich geïsoleerd gevoeld en een toevlucht gezocht in de wereld van Japanse manga. Toen ze in Nederland in 2022 voor de eerste keer een cosplay-conventie bezocht, zag ze, naast figuren uit bijvoorbeeld Star Wars en Breaking Bad, personages uit Japanse anime en manga. „Ik had gelijk een band met de bezoekers. Ik voelde me als een kind in een snoepwinkel”, vertelt ze. Voor haar nieuwe fotoboek This looks better irl: Exploring cosplay cons bezocht Xu in tweeënhalf jaar tijd meer dan dertig cosplay-bijeenkomsten in Nederland, België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Ze werd er betoverd, zoals ze het zelf formuleert, door het gemeenschapsgevoel en de creatieve aandacht voor kleding, make-up en accessoires waarmee personages uit films, strips en games tot in detail worden uitgebeeld.
Op sociale media delen cosplayers geregeld het maakproces van hun outfit, waar ze soms maandenlang aan werken. Xu besloot naast eigen foto’s ook hun Instagram-screenshots in haar boek op te nemen.
Online laten deze cosplayers niet alleen hun creaties zien, maar ook hun onzekerheden en kwetsbaarheden, zegt ze. In het voorwoord schrijft ze: „Een groot deel van de cosplaygemeenschap is neurodivergent. […] Op sociale media delen ze hun gevoelens.” Zo vertelt een cosplayer op Instagram dat de therapie voor een angststoornis haar zwaar valt. Een ander geeft aan liever niet spontaan aangesproken te willen worden op een conventie, omdat dat te veel onverwachte prikkels geeft.
Xu: „Ik denk dat veel mensen moeite hebben om hun gevoel te uiten in taal. Met mijn fotoserie wil ik de eigenheid van cosplayers laten zien. Vaak worden ze weggezet als kinderlijk. Ze omarmen juist de vrijheid om zichzelf te zijn.”
Niet voor iedereen is cosplay overigens een toevluchtsoord, zegt ze. „Een groot deel vindt het gewoon leuk om te knutselen en creatief bezig te zijn. Om iets moois aan te trekken en naar een conventie te gaan.”
Vroeger was Willy Kling (73) timmerman en trainde hij de plaatselijke voetbaljeugd. Nu is hij met pensioen en traint hij waterslagers. Dat is een kanarieras dat speciaal voor de zang wordt gefokt, waar dan weer wedstrijden voor worden georganiseerd. Vanzelf gaat dat zingen niet: alleen de mannetjes doen het, en ook die brengen hun krachtige, gevarieerde, als klokkend en borrelend water klinkende lied alleen na een zorgvuldig uitgedacht trainingsregime.
Er is een jaarlijkse cyclus, die rond deze tijd van het jaar begint. De zang van de waterslager is deels erfelijk bepaald, dus de in het Gelderse Wijchen wonende Willy Kling en zijn vrouw (die „voor 200 procent” achter zijn hobby staat) koppelen een melodieus mannetje aan een vrouwtje, een ‘pop’, en dan hopen ze „dat daar weer toppers uitkomen”. Als ze vijf dagen oud zijn krijgen de jonge vogeltjes een voetring met daarop het kweeknummer dat Kling van de bond toebedeeld kreeg en een uniek nummer per dier.
In november, als ze een klein half jaar oud zijn, begint de zangles. In de volière laten de mannetjes zich dan al horen, maar nu gaan Kling en zijn vrouw ze ‘opkooien’, zoals dat heet: vier boven elkaar, elk in een eigen kooitje. Waterslagers beginnen te zingen als het licht wordt, dus hij zet ze in een volledig verduisterde ruimte waar hij met een lamp meerdere keren per dag een zonsopkomst veinst. En dan luisteren. Twaalf verschillende geluiden (‘toeren’) onderscheiden de experts: de klokkende, bollende en rollende waterslag moeten ze in het repertoire hebben, net als bijvoorbeeld het knorren, woeten, bellen en tjokken. Belangrijk is dat de onderste van de vier een brutaal knaapje is, niet bang het voortouw te nemen: waterslagers beginnen doorgaans te zingen zodra ze onder hen een soortgenoot horen.
Kling zit erbij en noteert. „Het mooiste”, zegt hij, „is als ze alle vier hetzelfde lied inzetten, dat het een zuiver in het gehoor liggend geheel is. Als er een met de knor begint en een ander met de klok, dan klinkt het niet.”
Hoe krijg je dat voor elkaar? Lachend: „Ja, dat is het uitzoeken van de liefhebber.” Het samenstellen van goed op elkaar ingespeelde kanarieteams helpt natuurlijk. En voedsel is belangrijk. Kling experimenteert met soorten voer, weegt het op de gram nauwkeurig. Anijszaad, bijvoorbeeld, is wat nootachtig, dat is heel goed voor de keeltjes. „Maar welk voer precies, en in welke hoeveelheden: dat is geheim. Daar ben ik járen mee bezig geweest.” Wat ook helpt is een strak ritme: niet de ene dag voeren om vijf uur en de volgende pas om zes uur. „Een mens moet regelmaat hebben, maar een vogel ook.”
Zo werkt hij toe naar de wedstrijden. Het Nederlands kampioenschap was de afgelopen jaren in Urk. Kling neemt altijd een wedstrijdselectie van 24 waterslagers mee; zes teams van vier, in houten koffers. De bedoeling is dat je ze daar aflevert, je mag er niet bij zijn als de keurmeesters naar het gezang van de deelnemende vogels luisteren en scores toekennen. Wel geeft Kling zijn eigen voer mee, en zelfs zijn eigen water. „Dat is gewoon kraanwater, maar wel van hier. In Wijchen is het water anders dan in Katwijk of Urk. Elke plaats heeft z’n eigen hardheid.” De kleinste verandering van spijs, zo gelooft hij, zou de zang van z’n vogels kunnen aantasten. Zo werd hij al meerdere keren Nederlands kampioen – en zelfs een keer wereldkampioen.
Foto’s Eveline van Elk
Op het laatste NK, afgelopen januari, heeft hij „wel goed gedraaid, laat ik het zo zeggen”. Er zijn meerdere categorieën: een voor het kwartet vogels boven elkaar, een voor duo’s, een voor enkelingen. Hij kwam thuis met respectievelijk de tweede, derde en tweede plaats. Tevreden? „Jah, ik ben ergens wel blij, maar toch, toch.” Bij meerdere andere zangwedstrijden ging hij dit jaar naar huis met de prijs voor ‘meesterzanger’: die is voor de vogel die van alle 250 tot 300 die meededen het mooist zong. Van prijzengeld is overigens geen sprake; Kling en andere deelnemers doen het voor de eer.
Foto Eveline van Elk
De vogels gaan na de wedstrijd weer naar de volière; sowieso zitten ze nooit langer dan twee, drie dagen achtereen in het kleinere kooitje, zegt hij. Na zo’n cyclus gaan ze naar een opkoper, die ze naar onder meer het Midden-Oosten en Vietnam vervoert. „Schijnbaar willen die mensen daar ze in huis hebben.”
Er zijn steeds minder mensen die dit doen, zangkanaries kweken en leren zingen. Met duizenden waren ze in de jaren vijftig, nu is Willy Kling een van de weinigen die er nog elke dag mee bezig is.
Ja, elke dag, benadrukt hij, maar niet de héle dag. „Je kunt wel eindeloos bij die kooien gaan liggen hangen, maar dat vinden die vogels ook niet leuk.”