Paul Demets krijgt De Grote Poëzieprijs: ‘Voor mij is het dichterschap een poging om verbinding te maken, met andere mensen en de natuur’

De ‘schaamsoort’ is de soort waar een vogelaar al lang naar zoekt, maar die hij nog steeds niet heeft gespot. „En daar schaam je je dan voor”, zegt dichter Paul Demets, met een grinnik. Want het is misschien wel de geringste en nietigste vorm van schaamte die er te vinden is zijn dichtbundel De schaamsoort. Daarin gaat het ook over schaamte over mannelijkheid, witheid, chauvinisme – en over de beschamende positie die de mens inneemt ten opzichte van de natuur, het klimaat.

Donderdagavond kreeg Paul Demets (1966) voor zijn bundel De Grote Poëzieprijs 2025, de jaarlijkse onderscheiding (20.000 euro) voor de beste Nederlandstalige dichtbundel. Het werk van de Vlaming, die voor eerder werk onder meer de Herman de Coninck-prijs en de Jan Campert-prijs ontving, werd uitverkoren uit 87 bundels. De jury roemde de „indringende en relationele poëzie” in De schaamsoort, waarin „eigentijdse problemen over gender, corona, migratie of ecologie letterlijk en figuurlijk vanuit vogelperspectief bekeken” worden. „Zowel op macro- als microniveau krijgt de titel De schaamsoort zijn volle betekenis.”

De hedendaagse mens is hier de schaamsoort – en dan specifiek de soort waartoe Demets zelf behoort. Wit, man, Vlaams, katholiek opgevoed, universitair geschoold. Demets: „Ik geef les aan kunststudenten in Gent, inmiddels een internationaal gezelschap. Zij wezen mij de laatste jaren op het feit dat ik een witte man ben en dat wat ik vertelde over kunst sterk in die identiteit wortelt. Dat heeft mij wel wakker geschud, dus daar opent de bundel mee: met een man, ‘wit in het wit’, die zich afvraagt wat zijn positie moet zijn.”

Boetekleed

„Te veel alleenspraak heeft mij mijn stem doen verliezen”, staat in dat openingsgedicht. Maar ook: „Nog wil ik graag. Mijn stem is hersteld./ Ik dien geen kerk. Schoorvoetend kom ik/ uit mijn woorden. Ik wil de ruimte niet opeisen,/ want ik leefde volgens patronen en automatismen.” Daar gaat de bundel over: hoe verhoud je je tot waarden die altijd vanzelf spraken, maar waarbij ook kanttekeningen te plaatsen zijn? Demets gaf zijn boetekleed in De schaamsoort vele kleuren en texturen, ingedeeld naar de zeven hoofdzonden. Er zijn gedichten over gendernormen, misbruik in de katholieke kerk, over het ontgroeningsritueel dat de zwarte student Sanda Dia fataal werd.

Het zijn ‘briefgedichten’, gericht aan de 19de-eeuwse Vlaamse dichter Guido Gezelle. „Daarmee begon het: ik kreeg vijftien jaar geleden de opdracht om een gedicht te schrijven vertrekkend vanuit het leven en werk van Gezelle. Ik zei daar intuïtief ja op, want ik ben groot geworden met zijn poëzie. Hij was in het onderwijs een vanzelfsprekende grootheid. Met zijn lyriek, zijn lexicon en zijn fascinatie voor de natuur voelde ik me bijna organisch verbonden.”

Maar bij nader inzien zag Demets ook de fervente katholiek en rabiate strijder voor de Vlaams-nationalistische zaak die Gezelle was – kenmerken die sterk doorsijpelen in zijn werk. „Het ging mij zeker niet om een literaire vadermoord, dat zou flauw zijn: om een 19de-eeuwer naar 21ste-eeuwse normen te veroordelen. Maar het inspireerde mij wel tot zelfonderzoek, tot de vraag of je tekst los kan staan van je karakter en persoon, of je los kunt komen van de traditie waarin je bent opgegroeid. Ik zal tot mijn dood een witte man blijven, maar moet dat mij ook beletten om het verhaal te vertellen van iemand die een andere identiteit heeft?”

Drijvende kracht

Want dat, vertelt Demets, is de drijvende kracht achter zijn poëzie. „Voor mij is het dichterschap een poging om verbinding te maken, met andere mensen en de natuur. Er is een soort reset gebeurd in mijn leven: in 2015 heb ik een hartstilstand gekregen en kon ik aan mijn tweede leven beginnen. Ik ben geen wereldreis gaan ondernemen, ik bleef doen wat ik deed, maar er is wel een nieuwe noodzaak voelbaar geworden. Dat is: om een lichamelijke taal te hanteren en gedichten te schrijven die ontstaan uit gesprekken. En ruimte geven aan de stemmen van anderen.”

Maar eerst is daar zelfonderzoek voor nodig, zegt hij, om de patronen te herkennen van uitsluiting en onachtzaamheid. „Al kan mijn neiging tot schaamte ook de aard van het beestje zijn, of ingegeven door mijn katholieke opvoeding. Door het idee dat je je niet groter moet maken dan je bent. En door het taboe rond lichamelijkheid, het ideaal van viriliteit, van flink zijn en zwijgen. Die waardentraditie werkte allemaal het grootschalig misbruik dat kon plaatsvinden in katholieke kringen in de hand. Ik ben zelf geen slachtoffer, maar ik herinner me wel dat ons als scholieren gezegd werd dat we blij mochten zijn dat wij niet ‘intern’ waren, dus op katholieke kostscholen woonden. Heel suggestief ging het over autoritaire priesters met losse handjes, maar verder werd er gezwegen. Misbruik gebeurde vlak bij mij, maar ik heb het niet gezien. Niet willen zien, misschien.”

Die persoonlijke schaamte maakt Demets collectief: veel gedichten in de bundel zijn vanuit een ‘wij’ verteld. „Dat is het ‘wij’ van onze tijd, het gaat over ons allen, inclusief ikzelf – ik ben niet heilig, ik heb ook een auto. Ik wil niet, zoals Gezelle, een romantische buitenstaanderspositie innemen.” Het is dus een schaamtevol en schuldig ‘wij’, waar je niet graag bij hoort.

Tot zover het verlangen naar verbinding dus? Over die paradox gaat het treurig stemmende slotgedicht van De schaamsoort, dat Demets bij optredens als eerste voorleest, vertelt hij. „Het gaat over de maatschappij: zoals we door het gecommuniceer op allerlei platformen vandaag de dag polariseren en polemiseren en er een Babylonische spraakverwarring ontstaat, onbegrip, vandaar de regel: ‘We spraken, we spraken niet’. We zwemmen, maar ieder zwemt zijn eigen slag.”


Ik keek in het water, we zwommen.Maar samen zwommen we niet,want ik wenkte haar met brede gebarenom mij te volgen. We hielden onze adem in

in de diepte tussen vrije slag en zinken.Dit gedragen worden moest ze leren,want toch moederde ze nog. Dit doen opspatten,dit slaan in het natte als het kwetsen van huid.

Wat we zeiden, volgde ons in de galmboven het oppervlak. Uit woordenkwamen we opgedoken, in wartaalgingen we kopje onder.

De rustplaats een restplek.Als herboren was ik, toch verloren.We spraken, we spraken niet.We spraken elkaar tegenen de natuur volgde op de voet.



Lees ook

Plattelandsdichter Paul Demets: ‘Soms denk ik: wat een pretentie om zo bezig te zijn met het klimaat’

Paul Demets, Machelen-aan-de-Leie (Zulte)