N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Straatbankjes Zittend op een straatbankje voelt Pieter Hoexum zich alsof hij net ontsnapt is uit de haast. Het is een pauzeknop.
Lopend naar het winkelcentrum bij mij in de buurt telde ik negen zitbankjes. Dat vond ik verrassend veel, maar volgens deskundigen is dat nodig voor mensen die slecht ter been zijn en regelmatig even moeten bijkomen. Als 55-jarige man met een redelijke conditie en zeker niet slecht ter been, had ik eigenlijk nooit op die bankjes gelet, laat staan dat ik er ooit op een plaats had genomen. Ik was er pas op gaan letten na een wandelvakantie in de Oostenrijkse Alpen.
Tijdens die wandelingen keek ik na een uurtje of zo toch echt uit naar een bankje. Je kunt natuurlijk ook prima op een rots of boomstronk zitten, maar er gaat niets boven een bankje. Een bankje herinnert de wandelaar eraan – ook de gezonde en fitte – dat je regelmatig moet pauzeren. Zonder die pauzes, en dus zonder die bankjes, wordt het wandelen stiefelen, versnellen, of zelfs een soort snelwandelen. Dan draait het opeens om snelheid of afstand, om de prestatie kortom, terwijl het daar bij het wandelen nu juist niet om gaat. Bij wandelen gaat het om het wandelen.
Wandelen is een soort zwemmen, bedacht ik toen ik op een bankje zat uit te puffen. Het is net als zwemmen niet alleen een kwestie van ‘intrekken, wijd, sluit’ maar vooral ook van ‘uitdrijven’, zoals ik ooit van de badmeester leerde. Zonder dat uitdrijven wordt het nooit wat met dat zwemmen, dan blijft het spartelen. Wie de schoen past trekke hem aan, bedacht ik vervolgens: na thuiskomst van de vakantie moest ik maar eens vaker plaatsnemen op de bankjes bij ons in de buurt.
Het verschil tussen de wandelbankjes in de bergen en de straatbankjes bij mij in de buurt kan nauwelijks groter zijn. Ook hier is context alles: dat verschil zit niet zozeer in de bankjes zelf, als wel in de omgeving. Mijn buurtje is lastig te duiden, maar zeker géén alpenlandschap. Voor het gemak zeg ik meestal maar dat ik in een buitenwijk van L. woon, terwijl mijn buurtje strikt genomen binnen de gemeentegrenzen van het dorp V. ligt. Sommigen zouden het een soort niemandsland noemen, vlees noch vis. Je kunt ook zeggen dat het het goede van een dorp verenigt met het goede van een stad. Een ommetje hoeft hier geen stads flaneren te worden, noch landelijk wandelen.
Ik wist meteen welk bankje het moest worden, een bankje dat me al was opgevallen, omdat het op zo’n vreemde plek staat: een middenberm, met uitzicht op een kruispunt. Niet echt een spectaculair uitzicht, maar zeer geschikt voor iedereen die zich over kan en wil geven aan de verwondering die soms, als het meezit, uit verveling voort kan komen. Nadat ik een tijdje had zitten mijmeren en wezenloos voor me uit staren, lukte het opeens weer te kijken, als een toerist. Alsof ik nog steeds op vakantie was: ‘Als dit Ierland was, zou ik beter kijken’, dichtte K. Schippers, de dichter voor wie niets zo inspirerend was als een ritje met tramlijn 3 door Amsterdam en wiens prozadebuut, Een avond in Amsterdam, helemaal gaat over het dagelijkse wandelingetje van kantoor naar huis.
Bij dat beter kijken van Schippers doe je het soort ontdekkingen dat hij omschrijft in zijn gedicht ‘De ontdekking’:
Als je goed om
je heen kijkt
zie je dat alles
gekleurd is
Het was een beetje ongemakkelijk om op het bankje te gaan zitten, het leek in eerste instantie alsof ik op een reservebank zat, alsof ik even niet meedeed en niet meetelde. Maar al snel waande ik mij juist in een loge in een theater. Ik stel me althans voor dat een theaterbezoeker in zo’n loge zich verheven voelt boven de krioelende massa beneden; zo voelde ik me op dat straatbankje een beetje verheven boven al die anderen die zich maar haasten. „Maak je toch niet zo druk…”, denk je al snel als bankzitter.
Toen ik vervolgens vanaf dat bankje ‘goed om me heen keek’, begon ik steeds meer oog te krijgen voor de verschillende tempo’s van de verschillende verkeersdeelnemers. De meeste voetgangers die ik voorbij zag lopen, hielden het typische ommetjes-tempo aan: doorlopen zonder haast te maken. De fietsers en vooral automobilisten maakten een ronduit jachtige indruk.
Mijn gedachten dwaalden af naar de schrijver W.G. Sebald, een zo fervent wandelaar dat je zou kunnen zeggen dat hij met zijn voeten schreef. Sebald schoot mij te binnen omdat we op vakantie waren geweest in de Allgäuer Alpen, vlak bij zijn geboortedorp Wertach. Om hem te herdenken en te eren is daar in 2005, vier jaar na zijn overlijden, een Sebald-wandelroute uitgezet. Die route is ongeveer de wandeling die Sebald zelf een keer maakte toen hij in 1987, na jaren afwezigheid, met tegenzin, zijn geboortedorp toch weer eens bezocht. Hij beschrijft dat bezoek en die wandeling in zijn debuut, Duizelingen, in het laatste verhaal, ‘Il ritorno in patria’. Bij wijze van kleine pelgrimage maakte ik natuurlijk die, overigens erg mooie wandeling – Wertach zelf bleek precies zo godverlaten als je na lezing van het verhaal verwacht .
Mij gaat het hier om een observatie die Sebald (in de vertaling door Ria van Hengel) aan het einde van het verhaal doet, tijdens de terugreis vanuit Wertach naar Engeland, waar hij dan al decennia woont en werkt. Met de trein doorkruist hij Zuidwest-Duitsland.
‘Opeens viel het me bij het naar buiten kijken op dat er bijna nergens een mens te zien was, al suisden er voldoende auto’s, in dichte nevelwolken gehuld, over de natte wegen. Zelfs in de straten van de steden waren er veel meer auto’s dan mensen te zien. Het leek wel of onze soort al had plaatsgemaakt voor een andere, of dat toch minstens in een vorm van gevangenschap leefden.’
Wrang is trouwens dat Sebald in 2001 om het leven kwam bij een auto-ongeluk. Hoe dan ook, zittend op een bankje en kijkend naar die langssnellende auto’s kun je Sebald alleen maar gelijk geven, het voelt alsof je zojuist ontsnapt bent, uit de tredmolen bent gestapt.
Het zitbankje is het archetype van straatmeubilair, een vreemde, tegenstrijdige benaming voor al die objecten die je op straat aantreft. Het vreemde is dat ‘meubel’ komt van ‘mobiel’, ‘verplaatsbaar’: meubels zijn de verplaatsbare huisraad, wat in tegenstelling tot het huis en de grond dus meegenomen kan worden, het zijn roerende goederen. De straatbank daarentegen is ónroerend straatmeubilair – eigenlijk kun je beter spreken van ‘onroerend straatgoed’.
Edwin Heathcote, de architectuurcriticus van de Financial Times, wijst in een onlangs verschenen boek over straatmeubilair, On The Street, ook op het contrast tussen de onbeweeglijke bank en de beweeglijke wandelaar. Eigenlijk gaat dat boek over de publieke ruimte, het straatleven. Met name over de ‘In-Between Architecture’ zoals hij dat noemt in de ondertitel. Heathcote nam als architectuurcriticus als het ware vakantie, want het is een boek over de stad, zónder dat het over gebouwen gaat.
Ook voor de lezer is dat een verademing. Het gaat over van alles, behalve gebouwen. Het gaat over alles tussen die gebouwen, alles wat de ruimte tussen die gebouwen leefbaar, voor mensen geschikt maakt. Straatmeubilair zoals het bankje zijn geen echte meubels, in die zin dat ze de ruimte huiselijk of zelfs knus maken en geborgenheid bieden. Ze maken de straat vacant, beschikbaar. Het zijn de dingen die altijd voor je klaarstaan. Een straatbankje is altijd open.
Over de vraag hoe comfortabel een straatbankje moet zijn, valt te twisten. Hij moet goed zitten, natuurlijk. Zogenaamde hostile architecture is uit den boze, zoals Arjen van Veelen al eens uitgebreid in NRC betoogde. Hij had het over ‘boosaardige bankjes’, die ongeschikt zijn gemaakt om lang op te zitten of te liggen – om daklozen het leven zuur te maken. Dat is inderdaad onmenselijk en barbaars. Toch is comfort niet waar het om draait bij een straatbank, zoals dat wel het geval is bij een echte zitbank. Een straatbank moet niet comfort, maar openheid, vrijheid uitstralen.
Ze maken de straat vacant. Ze staan altijd voor je klaar
Heathcote wijst erop dat straatbankjes maar beter zo weinig mogelijk ‘uitstraling’ moeten hebben, ‘design’ verpest het bankje al snel. Bankjes maken straatleven niet zozeer mogelijk door te verlevendigen, als wel door onopvallend rust te bieden. Een zitbankje is een rustpunt in het straatgewoel, een plek waar je niets hoeft te doen of te consumeren, waar je kunt luieren of mijmeren, hangen en chillen, waar je gewoon kan ‘zijn’ – je wordt bijna vanzelf filosoof van de straatbank, je begint je vanzelf te verwonderen over het bestaan.
Zelfs als er niemand op zit, zijn de bankjes nog nuttig. Voor iedereen die langsrijdt, op de fiets of met de auto, is het een herinnering aan het feit dat er nog een leven daarbuiten is, dat ze kunnen ontsnappen aan hun ’gevangenschap’. Er is een nooduitgang, een pauzeknop, die altijd klaarstaat en heel gemakkelijk is in te drukken – je hoeft alleen maar even plaats te nemen.