Hoezo ‘normaal doen’? Hebben ‘we’ dan ooit wel eens normaal gedaan?

Analyse

WEIRD Je leest en hoort vaak dat ‘we’ weer normaal moeten gaan doen. Maar wat is normaal dan eigenlijk, vraagt Ellen de Bruin zich af. En moeten we dat hele ‘weer normaal doen’ wel willen?


Illustratie Sophie van de Mars

‘Het is tijd dat we weer normaal gaan doen met zijn allen!”, las ik laatst onder een bericht op een van de sociale media. Een bericht over Roald Dahl of transgenders of een beroving met geweld; dat zijn zo de onderwerpen die op de socials dit type reacties oproepen. Je hoort het trouwens in het echte leven ook wel, dat ‘we’ weer eens normaal moeten gaan doen, en ik heb er altijd minstens drie gedachten bij.

De eerste is een taalkundige: hoe krijgen mensen het toch voor elkaar om het woordje ‘we’ zo te gebruiken dat je meteen voelt dat ze zichzelf ermee uitsluiten? Mensen die oproepen om met zijn allen weer normaal te gaan doen, vinden zelf al láng dat ze normaal doen; dat voel je aan alles. Het wordt ze wel moeilijk gemaakt, de stakkers, want de wereld om hen heen is (kennelijk) in rap tempo aan het denormaliseren. Desondanks doen ze hun uiterste best om normaal staande te blijven in een groeiende menigte mensen die, op wat voor manier dan ook, níét normaal doen. Dat zit allemaal vervat in die zin.

Dat woordje ‘we’ is namelijk neerbuigend: het is het zichzelf-uitsluitende ‘we’ van „wat zijn we hier aan het doen, mevrouwtje”. En hoe vriendelijk de mondhygiëniste ook „dan gaan we nu even lekker spoelen” kan zeggen, dat type ‘we’ wekt altijd mijn weerzin.

Met de weerzin gewekt is vervolgens mijn tweede gedachte: wannéér deden we dan normaal met zijn allen? Waar wil je naar terug? Is er ooit een tijd geweest dat iedereen normaal deed? Waarna de derde gedachte natuurlijk is: wat is normaal? En wie is het?

Illustratie Sophie van de Mars

„Als we ons afvragen of we normaal zijn, willen we meestal weten of we op anderen lijken”, schrijft Sarah Chaney, een Londense onderzoeker gespecialiseerd in de geschiedenis van emoties, in haar nieuwe boek Ben ik normaal? Dat ‘ik’ is een iedereen-includerend ‘ik’: Chaney heeft het over de mensheid én zichzelf. Toen ze als verlegen tiener het liefst met haar dikke brillenglazen boven de boeken hing, vroeg ze zich al af: „Reageer ik net zo op bepaalde situaties als anderen? Zie ik er net zo uit als anderen? Kleed ik me net zo? Praat ik net zo? Zou mijn leven beter zijn als ik meer op anderen zou lijken?” Haar zoektocht naar wat normaal is, begon toen de kleine Sarah Chaney merkte dat ze tegelijkertijd wel en niet wilde lijken op haar klasgenoten met hun voorliefde voor de door haar verafschuwde doorsnee-hitparademuziek.

Het doet me denken aan een van mijn favoriete sociaalpsychologische theorieën, optimal distinctiveness theory. Die zegt dat mensen graag ‘optimaal onderscheidend’ zijn, dus aan de ene kant graag veilig bij een groep horen, en aan de andere kant bijzonder willen zijn, zichzelf, anders dan anderen. Daarom identificeren mensen zich graag met groepen waar ze goed bij passen én die onderscheidend zijn, dus waar zeker niet iedereen bij past; dat vervult in één keer allebei die behoeftes. Heb je dit eenmaal een keer gelezen, dan zie je het overal terug: bij boeren en bèta’s, lhbtiq+’ers en voetbalsupporters. Het mechanisme is ook wel genoemd als een van de redenen dat de vrouwenemancipatie zo traag gaat: ‘vrouwen’ is in veel contexten een te grote, amorfe groep om je prettig mee te identificeren en je betrokken bij te voelen.

Chaney noemt optimal distinctiveness theory niet, misschien omdat ze een gezond wantrouwen koestert jegens wat volgens psychologisch onderzoek normaal gevonden wordt. Het overgrote deel van de proefpersonen in psychologie-onderzoek is namelijk WEIRD, in de zin van het acroniem dat staat voor Western, educated, industrialized, rich en democratic. Het zijn mensen uit westerse, geïndustrialiseerde, rijke, democratische maatschappijen met een hoog opleidingsniveau – een fractie van de totale mensheid.

De Amerikaanse psycholoog Jeffrey Arnett berekende in 2008 dat de proefpersonen van 96 procent van de onderzoeken die in 2003-2007 in zes wetenschappelijk-psychologische toptijdschriften gepubliceerd werden, afkomstig waren uit de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, Europa en Israël, terwijl daar maar 12 procent van de wereldbevolking woonde. In 2010 vermeldde een groep Canadese psychologen die berekening in een artikel waarin ze ook het aansprekende acroniem WEIRD muntten en daardoor wordt hun artikel inmiddels meer dan vijf keer zo vaak geciteerd als dat van Arnett – nu ook weer door Chaney in haar boek. Zo gaan die dingen. Tip: wil je succes, bedenk een acroniem.

Illustratie Sophie van de Mars

Maar goed, waar het Chaney om gaat in haar boek, en waar de WEIRDe proefpersonen een mooi voorbeeld van zijn, is dit: wat normaal is op een bepaald gebied (lichaam, geest, seks, emoties, opvoeding, cultuur) wordt vaak bepaald op basis van een beperkte steekproef en vervolgens als ‘de norm’ aan iedereen opgelegd, ook aan mensen die er niet aan willen of kunnen voldoen. Chaney vertelt onder meer hoe donkere vrouwen hun gezicht proberen te bleken om meer aan het westerse, witte schoonheidsideaal te voldoen en dat de ideale kledingmaten gebaseerd zijn op westerse, witte lichamen. Ze meldt ook nog maar eens dat veel homoseksuele mannen vroeger ‘gewoon’ met vrouwen trouwden (dat was de norm), dat veel medicijnen louter op (WEIRDe) mannen worden getest en dat IQ-tests van oudsher geen zuivere, abstracte intelligentie meten, maar ook westerse kennis.

Wat normaal gevonden wordt, schrijft Chaney, wordt bepaald door mensen met macht. Inhoudelijk verandert het voortdurend. Wat er van vrouwen verwacht wordt, wat mensen normale seks vinden, of een normaal kind, wat normale redenen zijn om te huilen. „In de achttiende en negentiende eeuw huilden rechters nog openlijk in de rechtszaal”, schrijft Chaney. Maar vanaf de Victoriaanse tijd (1837-1901) werd het de bedoeling dat je je emoties verborgen hield. Chaney citeert een huisvrouw die in 1950 huilen in het openbaar vergeleek met je kleren uittrekken, terwijl we nu weer in een heel emotionele tijd leven.

Pas de afgelopen twee eeuwen, schrijft Chaney ook, is de druk om normaal te zijn iets grootschaligs geworden, met dank aan de statistiek en aan de normale verdeling, een wiskundige kansverdeling die aanvankelijk alleen in de natuurwetenschappen werd gebruikt. Bijvoorbeeld als benaderingsmethode: je deed heel veel metingen aan, bijvoorbeeld, de afstand tot een verre ster, en als je die in een grafiek zette (afstand op de horizontale, frequentie op de verticale as) kreeg je een bult rondom wat dan wel de echte afstand tot die ster moest zijn – en veel minder metingen die er extreem naast zaten. Die grafiek wordt vaak een bell curve of klokkromme genoemd omdat hij op een kerkklok lijkt, maar hij lijkt misschien nog wel meer op een apatosaurus (voorheen brontosaurus) met zijn staart en kop op de grond: dun aan de ene kant, dik in het midden, en dun aan de andere kant.

Maar goed, toen de Vlaamse wetenschapper Adolphe Quetelet (1796-1874) als een van de eersten op grote schaal van alles aan mensen begon te meten, zoals de borstomvang van duizenden soldaten, en daar ook weer een normaalverdeling in zag, was het hek van de dam. Allerlei mensenmaten bleken tot normaalverdelingen te leiden, lengte, gewicht, later ook IQ: de meeste mensen zitten relatief dicht bij het gemiddelde, veel minder mensen zijn extreem lang of kort, extreem dik of dun, extreem slim of dom. Het gemiddelde werd het normale; het normale werd vaak de norm.

En steeds, laat Chaney zien, is de normale of ‘normaalste’ mens op allerlei gebied een witte heteroseksuele als man geboren man, in wiens mal veel te vaak ook de rest van de mensheid moest worden geperst.

Chaneys boek zit vol interessante feitjes, maar heeft ook een soort rommeligheid – of in elk geval bleven mijn hersens wat rommelig achter toen ik het uit had, waardoor ik naar het woordenboek greep om op te zoeken wat meneer Van Dale nou vindt dat normaal is. En dat had ik beter eerder kunnen doen, want daar stonden gewoon, heel helder, twee betekenissen (het wiskundenormaal niet meegerekend): normaal is ofwel ‘overeenkomstig de regel’, ofwel ‘als norm dienend’.

Er zijn dus twee soorten normaal: een descriptief en een prescriptief normaal. Een ‘zo is het’ en een ‘zo moet het’. En mensen gebruiken ze door elkaar zonder misschien zelf altijd te beseffen welke van de twee ze bedoelen, of zonder dat de aangesprokene dat weet. Doe eens normaal: ja, dan moet je gewóón doen – maar betekent dat gemiddeld, gewoontjes, niks aan de hand, neigend naar saai, zoals Jan met de pet en Truus van driehoog achter? Of moet je hoger streven, als norm kunnen dienen voor anderen, niet doorsnee zijn maar goed, meer dan goed: een stralend ideaal?


Lees ook: ‘Normaal haar’, ik ga het nooit meer bereiken

En als mensen zeggen dat ‘we’ weer normaal moeten doen, bedoelen ze dan, met dat irritante zichzelf uitsluitende ‘we’, dat alle anderen dan zijzelf de kop netjes onder het maaiveld moeten houden? Dat wij, die anderen, niet moeten opvallen? Of vinden ze dat ‘we’ iets (of alles) weer goed moeten gaan doen, dat we allemaal terug moeten naar een geïdealiseerd vaag vroeger waarin iets (of alles) beter was?

Hoe dan ook voelt het ‘laten we weer normaal gaan doen met zijn allen’ als het oer-Hollandse equivalent van Make America Great AgainMake de Nederlanders weer gewoon doen, then they do already gek genoeg. Moeten we dat hele weer normaal doen dus wel willen met zijn allen? Ik denk het niet.