N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Politiek Het marktdenken is te ver doorgeschoten, daarover bestaat tegenwoordig veel consenus. Maar wat kan ervoor in de plaats komen? De zoektocht naar een nieuwe politieke ideologie is begonnen.
Wat komt er na het neoliberalisme? Die vraag zingt al een aantal jaren rond, maar heeft nog niet veel ideologisch debat over mogelijke antwoorden opgeleverd. Misschien moest eerst Kamerbreed het besef ontstaan dat het marktdenken is doorgeslagen, zoals bij de Algemene Beschouwingen van 2019, toen niet alleen de linkse partijen maar ook VVD en CDA over ‘het kapitalisme bijsturen’ en ‘de kilte van de markt’ begonnen.
Inmiddels zijn we een coronapandemie verder, waarbij een belangrijke rol voor een ‘sterke overheid’ op veel steun kon rekenen. Ook het klimaatvraagstuk – hou houden we de planeet leefbaar? – wijst in de richting van krachtig overheidsoptreden als belangrijk ingrediënt voor het bereiden van een nieuw politiek verhaal.
In zijn nieuwste boek, Wat we gemeen hebben. Een filosofie van de meenten, schetst de Groningse cultuurfilosoof Thijs Lijster een aantal ‘sterke verhalen’ als voorbeelden van zulke nieuwe verbeeldingen en richtingen. Geen ‘grote verhalen’ meer, zoals de oude ideologieën, die in het postmoderne, individualistische tijdperk waarin autoriteit versplinterd is geraakt niet meer aanspreken. Het sterke verhaal (de term heeft Lijster van filosoof René Boomkens) ‘is een verhaal dat op het eerste gezicht misschien onwaarschijnlijk en overdreven lijkt, maar waar niettemin een zekere mobiliserende en sturende kracht van uitgaat’.
Zo wijst hij op het pleidooi van de Zweedse ecoloog Andreas Malm voor ‘ecologisch oorlogscommunisme’. Een autoritaire overheid zou draconische maatregelen moeten opleggen en de productiemiddelen in beheer moeten nemen. Denk aan een verbod op continentale vliegreizen, verplicht veganisme en onteigening van bedrijven als Shell. De catastrofe móet vermeden worden, ons fysieke voorbestaan staat op het spel.
Helemaal niet nodig, zeggen de theoretici van het ‘links-accelerationisme’ die Lijster ook opvoert: we moeten de kapitalistische economie niet afremmen, maar versnellen. Dan zal nieuwe schone technologie en duurzame energie de opwarming terugdringen. Dan hoeven we ons dieet niet aan te passen, omdat overal kweekvlees te krijgen is. Technologie zal de schaarste in voedsel en grondstoffen tot het verleden laten behoren en als robots ons werk overnemen, leven we in het ‘volautomatische luxecommunisme’.
Als we zulke scenario’s niet plausibel achten, zegt dat ‘misschien iets over ons gebrek aan voorstellingsvermogen’, schrijft Lijster.
Het ‘sterke verhaal’ van Lijster zelf is zijn filosofie van de ‘meenten’ (Engels: ’commons’), zoals hij dat in zijn essayistische boek heeft uitgewerkt. De meent, dat is ‘wat voor iedereen, maar van niemand is’. Traditioneel was de meent een ‘gemeenschappelijke weide of heidegrond in of nabij een dorp’ die voor gemeenschappelijk gebruik was en niemands exclusieve eigendom. Na de Middeleeuwen werden die gemene gronden letterlijk en figuurlijk ‘omheind’ door vorsten of landheren, waarna gebruik moeilijk gemaakt of verboden werd.
Omheining
Menselijke of kunstmatige meenten bestaan ook. Lijster noemt ‘kennis, taal of communicatie, tradities en cultuur’. Zulke bronnen kun je in strikte zin niet bezitten, kennen in feite geen schaarste en ‘werken des te beter hoe breder ze gedeeld worden’. Een vaak herhaald mantra luidt dat meenten in een tragedie eindigen: gebruikers van gedeeld bezit zouden alleen hun privé-belangen nastreven en gemeenschappelijk belangen uit het oog verliezen. Maar Lijster schrijft in navolging van Elinor Ostrom, dat meenten prima functioneren en zichzelf in stand houden, als er duidelijk omlijnde gemeenschappen zijn en als er heldere, gemeenschappelijk vastgestelde regels zijn voor de activiteit van het ‘delen’ van de bron.
Toch herhaalt zich steeds het patroon van ‘omheining’: het claimen van eigendom, het opwerpen van juridische of technologische barrières voor gebruik, en het creëren van schaarste, alles bedoeld om geld te verdienen. Denk aan software, aan muziek en kleurenpatronen die door bedrijven worden gepatenteerd of aan onderwijs dat aan (buitenlandse) studenten wordt ‘verkocht’. In feite worden publieke of maatschappelijke goederen dan onderworpen aan kapitalisme. Bedrijven boren nieuwe markten aan door gedrag dat eerder in een publiek of maatschappelijk kader plaats had tot onderdeel van hun verdienmodel te maken – zie Facebook en Airbnb.
Het grote verschil tussen de ‘sociale systemen’ meent en kapitalisme, schrijft Lijster in een uitleg van de ‘logica’ van beide, is dat een meent alleen maar zichzelf in stand wil houden, circulair is, terwijl kapitaal gericht is op oneindige groei.
In de meent staat productie ten dienste van reproductie, in een kapitalistisch georganiseerd systeem staat alles ten dienste van winstmaximalisatie.
Wisselend perspectief
Wie de samenleving anders wil inrichten, kan met deze principes aan de slag. Lijster werkt zelf als voorbeelden het hoger onderwijs, de digitale wereld en de stad uit die als meenten georganiseerd kunnen worden. Die in feite al meenten zijn, maar niet altijd zo gezien worden.
Lijster wil dan ook een perspectiefwisseling aanjagen. We moeten onszelf als individuen en als gemeenschap anders gaan denken. Wat we daarvoor nodig hebben, schrijft Lijster in een filosofisch spannend hoofdstuk, is een soort zintuig, waarmee we meenten kunnen herkennen en ervaren in publieke zaken als onderwijs en wonen. Onder invloed van neoliberaal denken zijn we die in termen als investering, rendement en kenniseconomie gaan opvatten. Net zoals we onszelf, en dat is de culturele dimensie van de lang dominante vrijemarktideologie, zijn gaan zien als vorm van ‘menselijk kapitaal’, als ‘ondernemers van het zelf’ die ‘investeren’ in zichzelf en in relaties, die alles zien als project, kans en uitdaging. Daar zijn we niet zomaar van af.
In zijn kritiek op het tot privé-eigendom maken van wat eigenlijk gemeenschappelijk is, staat Lijster onder andere op de schouders van Karl Marx. De belangstelling voor diens werk is nooit helemaal verdwenen, maar zeker sinds de kredietcrisis is die opgeleefd. Marx blijft de denker die het kapitalisme doorgrondde en daar een politiek programma aan verbond dat rechtvaardigheid beloofde voor al diegenen die niet tot de klasse van rijke kapitalisten behoorden. Dat blijft aantrekkelijk, voor telkens nieuwe generaties. De Britse fantasy schrijver, gepromoveerde jurist en communist China Miéville schreef daarom het boek A Spectre, Haunting over Het communistisch manifest van Karl Marx en Friedrich Engels uit 1848, omdat deze aartsvaders van het communisme in zijn ogen elke nieuwe politieke generatie iets te zeggen hebben. Behalve armoede en uitbuiting zijn er nu klimaat en racisme die ons in verzet tegen het kapitalisme zouden moeten brengen.
Het boek is een grondige en goed geschreven inleiding tot het manifest en bevat de tekst ervan zelf. Maar de vorming van nieuwe linkse activisten lijkt voor Miéville belangrijker te zijn dan het denken van Marx. Zo gaat hij pagina’s lang in op het fenomeen haat. Als bevlogen boek voor op de leeslijst van linkse catechisatieclubjes fascineert het. Maar het stelt teleur als inleiding tot de ideeën van Marx.
Nu is Het communistisch manifest ook een polemisch geschreven politiek programma en geen filosofisch werk. Toch is het jammer dat Miéville het communisme niet erg precies omschrijft. Hij pleit alleen voor meer democratie, meer ‘empowerment’ en een economie die geavanceerder is dan in het kapitalisme – dat hij evenmin scherp definieert.
Een heel ander boek brengt het werk van Marx wel naderbij: Marx bevrijd. Natuur en vervreemding in de 21ste eeuw van filosoof Paul Cobben, emeritus hoogleraar aan de universiteit van Tilburg. Hij denkt bij het zoeken naar antwoorden als het gaat om de ‘milieuproblematiek, die de hele beschaving bedreigt’ aan Marx, en, niet verwonderlijk voor wie het academische werk van Cobben kent, aan Hegel.
Lichamelijkheid
Marx en Hegel stelden volgens Cobben ‘dezelfde vraag: hoe kan de menselijke vrijheid verenigd worden met zijn lichamelijkheid, met de mens als een wezen dat deel uitmaakt van de natuur?’ Hun antwoorden confronteert hij met elkaar, om ‘zowel de tekortkomingen van Hegel als die van Marx’ te overwinnen. Dat levert een boeiende exercitie op. Maar Cobben blijft dicht bij het denken van Marx en Hegel zelf – bijna als een student die een scriptie schrijft geeft hij weer wat Marx dacht in de Parijse manuscripten, De Duitse ideologie, en Das Kapital – en gaat daarbij soms te snel. Wie niet enigszins getraind is in het lezen van hardcore filosofische teksten, zal met dit boek grote moeite hebben.
Hegel ziet de geschiedenis als een proces waarin de mens zijn vrijheid steeds adequater verwerkelijkt. Marx, zo is een heldere les van Cobben, bekijkt de geschiedenis omgekeerd: hij ziet hoe telkens de ene vorm van onvrijheid wordt ingeruild voor een andere. Als de mens erin geslaagd is om de natuur te beheersen, is er volgens Marx nog geen sprake van vrijheid. Die beheersing komt voort uit arbeid, en in het arbeidsproces blijkt de mens opnieuw afhankelijk: niet meer van de natuur, maar van de markt. Vooral als er kapitalistische verhoudingen zijn ontstaan, en de mens arbeider is: dan is hij afhankelijk van de kapitalist die de productiemiddelen (grond, gebouwen, instrumenten, machines) bezit.
Voor Marx is het duidelijk dat voor de bevrijding van de mens een revolutie nodig is die dat private eigendom afschaft. Pas dan kunnen mensen de macht van de economische verhoudingen achter zich laten, en zullen productie en consumptie niet langer ten dienste staan aan de vermeerdering van kapitaal. Dit lijkt op Lijsters meent.
Bouwstenen van de vrijheid
Cobben grijpt echter terug op het idee van de vrije samenleving van Hegel. Die zag de economische en politieke instituties van de moderne samenleving als bouwstenen van de vrijheid. Ook al gaat Marx’ analyse nog altijd in grote mate op, schrijft Cobben, hij heeft niet ‘kunnen voorzien’ hoe de vrije markt ingebed is ‘in een politieke orde’. In die institutionele orde komen normatieve eisen aan individuen tot uiting, die de individuele vrijheid verbinden met het welzijn en de vrijheid van allen. Zo moet arbeid tot ‘zelfverwerkelijking’ leiden, moet de productie een kringloopeconomie worden en kunnen bedrijven aan democratisch vastgestelde criteria onderworpen worden (over financiële reserves, vrouwenquota, beperking van schadelijke uitstoot) Op die manier kan ook de vrije markt ten dienste komen te staan van ‘het goede leven’.
Bij Cobben gaat het primair om een interpretatie van Marx. Lijsters inzet is politiek: hij eindigt met een ‘politiek van de meenten’, die hij het etiket ‘commonisme’ meegeeft. Hoe kansrijk is dat? Links kan de logica van de meent omarmen, juist omdat die niet kapitalistisch is. Het meentdenken kan ook aantrekkelijk zijn voor wie zoekt naar nieuwe vormen van gemeenschap. Maar waar een politieke beweging voor ‘meer meent’ zou kunnen afrekenen met marktdenken, op z’n minst in de domeinen waarin de afgelopen decennia privatiseringen hebben plaatsgevonden, zal die ook stuiten op iets dat misschien nog dieper geworteld – en gekoesterd – is: individuele vrijheid. Hoe een filosofie van de meenten te rijmen is met liberale beginselen, is voer voor nadere reflectie.
Met zijn boek heeft Lijster een serieus antwoord geformuleerd op de vraag hoe het na het neoliberalisme verder moet. Lijster hoopt verschillende actiegroepen, bewegingen en politieke doelen te verenigen in een strijd tegen winst zoekend kapitaal dat ten koste gaat van de sociale en fysieke omgeving. Hij waarschuwt daarbij dat zijn pleidooi om onszelf ‘anders te begrijpen’ ook over ‘aantasting van de eigendomsverhoudingen’ gaat: ‘Want zodra we de meenten zien, en we onszelf als de gemeenschap van die meenten serieus willen nemen, zullen we ertoe over moeten gaan de onteigening, uitbuiting en vernietiging van de meenten door het kapitaal een halt toe te roepen’. Het communisme staat nog voor een stevige belangenstrijd.