Column | Voskuils zelfverachting

Het lezen van de zevendelige reeks dagboeken van J.J. Voskuil zal een mentale marathon worden met veel afvallers. Wat drijft de volhouders, zoals ik?

In totaal bijna 5.000 pagina’s – het is veel van het goede, te meer omdat lang niet alles écht goed is in deze dagboeken. Hadden de bezorgers toch niet beter een selectie kunnen publiceren, vroeg recensent Sebastiaan Kort zich in NRC af. Die vraag kwam ook bij mij op tijdens het lezen van het derde deel, Martelaarschap, maar tegelijk besefte ik dat je daarmee zowel de lezer als Voskuil zelf tekort zou doen.

Voskuil ging gebukt onder een reusachtige weerzin tegen zichzelf, zijn medemensen, ja, zo ongeveer tegen het hele leven. De beste manier om die weerzin te weerspiegelen, is de onverkorte publicatie van deze dagboeken. Juist in de herhaling toont Voskuil zich de meester die hij, hoe moeizaam ook, over zijn eigen leven bleef. Laat de lezer maar de eindredacteur zijn, die kan inkorten waar het hem te veel wordt.

Als die lezer erg streng wil zijn, kan hij volstaan met deze typerende notitie op pagina 650, de voorlaatste van dit derde deel. ,,Vandaag dus opnieuw met hoofdpijn naar het werk. Godzijdank werd ik met rust gelaten, behalve door het geleuter van Meertens (zijn baas op ‘Het Bureau’ – F.A.), maar die ging tegen de middag weg zodat ik enkele uren later weer enigszins in fatsoen kwam. Een weerzinwekkende wereld, een weerzinwekkend beroep, weerzinwekkende mensen.’’

Wat mij in de Voskuil uit deze dagboeken vooral fascineert, is de diepe verachting waarmee hij over zichzelf schrijft. Ik ben dat nooit eerder in die mate bij een schrijver tegengekomen, al komt Franz Kafka soms aardig in de buurt. Maar bijvoorbeeld, om bij Nederlandse tijdgenoten te blijven, bij Harry Mulisch vind je dit niet en evenmin bij W.F. Hermans en Gerard Reve.

Nog enkele voorbeelden.

,,Als de Heer mij zal vragen waarvoor ik heb gedeugd, zal ik moeten antwoorden: ‘Nergens voor, Heer.’ De dingen waarvoor ik gedeugd zou hebben (in mijn eentje door Enkhuizen lopen) zijn verpest door de dingen die er daarna moesten gebeuren.’’

,,Gisterenavond nog steeds woedend. Vanochtend weer. Ik ben een rancuneus mens.’’

,,Op de rand van een van de bladzijden schreef ik dat de oorzaak van mijn zwartgalligheid zal zijn dat ik bang ben om te vechten, maar er niettemin bijna mijn hele leven mee bezig ben omdat ik van bijna iedereen een afkeer heb.’’

,,Ik had begrepen willen worden zoals een kind dat wil. Maar als je geen kind meer bent, past daarvoor alleen zelfverachting, een gevoel (tussen twee haakjes) waar ik dan toch weer groot in ben.’’

,,Ik trachtte in mijn ziel te kijken, maar ik kon geen andere verklaring vinden dan mijn diep gewortelde angst voor mensen, het gevoel onbeschermd te zijn, een slak zonder huis, bedreigd, kwetsbaar, onzeker bij alles wat ik doe of zeg.’’

Koketteert Voskuil met zijn zwakheden? Zijn openhartigheid overtuigt mij van het tegendeel, ook omdat ik steeds een soort spijt voel dat hij niet ánders in elkaar zit. Dit derde deel reikt tot 1974, de vraag is in hoeverre de zelfverachting blijft wanneer hij als schrijver van Het Bureau groot succes krijgt. Op dus naar de volgende vier delen!