De geschiedenis kent vooralsnog geen betere verslaggever dan Joseph Roth (1895-1939). Dat besefte ik weer eens bij het lezen van zijn door Koen Broucke fraai geïllustreerde en door Els Snick voorbeeldig vertaalde grensreportages in Tussen de legers. Roth reist daarin door Midden – en Oost-Europa, waar hij de naschokken van de Eerste Wereldoorlog ervaart. De samenleving die hij daar aantreft is ontredderd, de grenzen van het onttakelde Habsburgse Rijk zijn verdampt, sommige bevolkingsgroepen weten niet meer waar ze bij horen, en natuurlijk zijn de vele Joden in dat gebied weer aan nieuwe pogroms overgeleverd.
Nuchter en met een impressionistische toets beschrijft Roth wat hij op zijn pad vindt. Zo reist hij in 1919 voor de krant Der Neue Tag naar Heanzenland, oftewel Duits-West-Hongarije. In een jaar tijd is in dat grensgebied twee keer de republiek uitgeroepen. En dan schrijft hij, om te laten zien hoezeer hij het betreurt dat het Habsburgse Rijk in brokstukken uiteen is gevallen: ‘Ook zijn de politieke grenzen niet langer stippen, strepen, lijnen enzovoort, maar pesterijen, martelgangen, lijdenswegen, calvarietochten, kruisigingen, in één woord: beproevingen…’ In die nieuwe chaos vrezen de Duitstalige boeren dat ze hun akkers aan de communisten van Béla Kun moeten afstaan, die op hun beurt gefrustreerd zijn omdat Hongarije een groot deel van zijn grondgebied had moeten afstaan.
In zijn verslagen uit de Pools-Russische oorlog van 1919-1921 ligt Roths sympathie bij het Rode Leger. Niet omdat hij voor het communisme is, maar omdat de bolsjewieken zich, anders dan de Polen, niet te buiten gaan aan pogroms. Als hij zich in hun gelederen begeeft, verneemt hij ook dat zich onder hen een schrijver bevindt. Roth wist niet dat het hier om Isaak Babel ging, die zich als vrijwilliger bij het cavalerie van generaal Boedjonny had aangesloten.
Volgens Roth gaan vooral de Polen zich aan oorlogsmisdaden te buiten, niet alleen tegen hun Poolse boeren, die ze van hun geld en vee beroven, maar ook tegen de Joden. Zo lees je in zijn reportage ‘Het Rode leger’ dat zij tijdens hun aftocht uit de stad Grodno zestig Joodse gezinnen ombrachten: ‘Volgens de beproefde methode werden zeventien jonge mannen de ogen uitgestoken, sneden ze vrouwen de borsten af en verkrachtten ze jonge meisjes.’
In die reportage maakt Roth nog even een zijsprong naar Oost-Pruisen. Zo is hij in de trein naar Koningsbergen getuige van een ruzie tussen twee Duitsers. Als degene met een hakenkruisspeldje op zijn revers en ‘minstens één revolver in zijn zak’ na afloop van die woordenwisseling tegen zijn opponent zegt: ‘Ik dacht al bijna dat je ook zo’n Jood was’, klinkt uit een donker hoekje van de coupé de stem van een echte Jood: ‘Altijd de Joden, de Joden, kan ik het helpen dat mijn vader een Jood was?’ Met zulke woorden fileert Roth het steeds agressievere Duitse antisemitisme van die dagen.
In ‘Politieverslag’ vertelt hij over een naïeve Oekraïense boer, die zijn ‘twee varkens, een grootvader, een grijsgevlekte zwarte kat, zijn vrouw Katharina en twee kinderen’ verlaat om in Brazilië zijn geluk te beproeven. Pas vijftien jaar later keert hij met wat geld op zak naar huis terug om zijn gezin van de willekeur van de lokale adel te bevrijden. Maar onderweg sterft hij op een Berlijns station. Juist die combinatie van menselijkheid en wreedheid maakt Roths werk zo ongeëvenaard goed.
Toen Hella S. Haasse als beginnend schrijfster nadacht over wat ze wilde met de historische roman, was dat het verhaal schrijven over de mens, ‘in de stroom van de tijd’, ‘in het onophoudelijk veranderen van de wereld’. Ooit bedacht ze het verhaal van een Elckerlyc, die kleuter is in de prehistorie, knaap in Babylon en jongeman in het Rome van de Keizertijd. Een personage dat de kruistochten meemaakt, bij de bestorming van de Bastille aanwezig is, ziet wat er op het Rode Plein gebeurt, een hoofdpersoon die zich ‘onbevangen door de tijd beweegt’.
Een Elckerlyc heeft Juan Gómez Bárcena (1984) niet geschapen, maar verder beantwoordt zijn recente titel Het dorp van de herinneringen aardig aan de ambitie die Haasse voor ogen had. In zijn vuistdikke boek roept hij de hele geschiedenis op van één dorp, door vele eeuwen heen, het Noord-Spaanse, Calabrische Toñanes. Een dorp van niets: een oppervlakte van twee vierkante kilometer, tweeëndertig huizen, vier hotelletjes, een kerk, geen café, honderdeenentwintig regendagen per jaar, zwart-witte koeien, een tractor die heen en weer rijdt, lege houten bankjes, een bijna drooggevallen beek die uitkomt bij de kliffen. Een plek die je met een snelheid van tachtig kilometer per uur, passeert in één minuut en vijf seconden. Geen mens te zien.
Toch huist in dit dorp de hele mensheid, met al zijn dromen, eigenaardigheden, conflicten, zijn huwelijken en begrafenissen. Die tijd, die eeuwen en emoties tegelijkertijd vatten – dat lijktde ambitie van Gómez Bárcena. Daarom vermeldt hij in de kantlijn het jaartal waarin het onderwerp van de betreffende zin zich afspeelt. Dat zijn er veel. Soms staan er naast één zin of één alinea verschillende jaartallen. Gómez Bárcena heeft honderden, nee duizenden verhalen te vertellen, en dat doet hij als het ware synchroon, heen en weer pendelend tussen eeuwen, mensen en momenten. Nu eens bevindt hij zich in 1984, bij het jongetje dat een passie heeft voor dinosauriërs, dan weer in 1644 als er pelgrims schuilen in de kapel, of in 1790 als zigeuners uit het dorp worden verjaagd. Nu eens is het een verhaal van twee zinnen, dan weer van tien pagina’s. Nu eens vertelt hij de liefdesgeschiedenis van Luis en Teresa die met elkaar dansten, maar elkaars naam niet vroegen en een jaar moesten wachten op het volgende dorpsfeest. Of hij vertelt over de obsessie van pastoor Jacinto voor reuzenslakkenhuizen. Af en toe laat hij Llermo en Rosi praten over de naamgever van het dorp, die over zee arriveerde of over land, gehuld was in de toga van de patriciër of in het harnas van de legioensoldaat. Dan weer laat hij twee inwoners aan het woord die hun leven lang procederen om een minuscuul stukje land. Maar de aardewerken beker waaruit ze drinken zal langer meegaan dan hun nagedachtenis. Wat achterblijft is ‘een huis dat vijfenveertig jaar later nog niet over de erfgenamen verdeeld is’, een pistool met parelmoeren kolf aangetroffen tijdens een verbouwing, gouden oorbellen die de oren zullen sieren van een jonge bruid, het recept van ‘de sardientjes met ui van Josefa’, een gouden muntstuk, ‘de eerste peseta die je opa heeft verdiend’. Zo cirkelt het boek rond de vluchtigheid van het bestaan, herinnering en vergetelheid.
In verwachting
Het is veel, het is duizelingwekkend veel. Maar het is vooral verleidelijk. Gómez Bárcena neemt je mee naar de zomers die hij als kind doorbracht in Toñanes. De vrouw die aan het begin van het boek in verwachting is, haar echtgenoot die het huis van zijn oom wil kopen, hun dochtertjes die in de tuin spelen – het is het gezin waarin de auteur is opgegroeid. Dat jongetje dat onafgebroken speurde naar de resten van dinosaurussen en daarover correspondeerde met de universiteit, terwijl hij zorgvuldig zijn leeftijd wegliet? Dat was hijzelf. Het kind dat van zijn zakgeld transcripties van oude documenten uit de regio kocht? Gómez Bárcena.
Hij interviewde de oudste inwoners van het dorp die hem vertelden over hun zestien broers en zussen, over de falangisten, de bommen, de gevangenis, de ondervragingen. Toch heeft het dorp geluk gehad tijdens de burgeroorlog, vinden ze, ‘elders was het veel erger, daar heb je geen idee van’. Al die herinneringen tekent de verteller onopgesmukt op. Voor het eerst, want wie zit er nu te wachten op verhalen van vroeger? Nu belandt die oral history op papier, worden de herinneringen onderdeel van de grote geschiedenis van een minuscuul dorp. Als jongen al begon hij met het uitzoeken van zijn familiestamboom, ingetekend met takken met namen van mannen en vrouwen die er niet meer zijn, maar die de schrijver toch hoogstpersoonlijk lijkt te kennen.
Uiteenlopende genres
Gómez Bárcena maakt gebruik van de meest uiteenlopende genres om de voorbije tijd te vatten: processtukken betrekt hij erbij, mythen en sagen, overgeleverde getuigenissen, testamenten en kerkelijke archieven. Dankzij een flinke dosis verbeelding blaast Gómez Bárcena al die documenten en die inmiddels verdwenen mensen leven in – liefdevol en geestig. Vooral houdt hij het tempo hoog, als lezer raak je soms buiten adem van de vaart waarmee hij het ene na het andere mensenleven aan je voorbij laat trekken.
Dat Gómez Bárcena, die vergelijkende literatuurwetenschap, geschiedenis en filosofie studeerde, een geweldige, originele schrijver is, wisten we al na zijn grote roman De hemel boven Lima. Daarin laat hij twee bohémiens met literaire ambitie corresponderen met Nobelprijswinnaar Jimenez, die denkt dat hij met een Peruviaanse bewonderaarster van doen heeft. Een waargebeurd verhaal dat tegelijkertijd gaat over hoe te schrijven, over de grens tussen fictie en non-fictie, over wat stilte kan betekenen.
Die stilte, dat zwijgen – het is een erfenis van de burgeroorlog, van de angst tijdens het Franco-regime. Spanje is geneigd het verleden te vergeten, zei Gómez Bárcena in een podcast. Maar wie het verleden niet kent, begrijpt niets van het heden. Zo is Het dorp van de herinneringen, met zijn precieze historische benadering, met zijn voortdurend opborrelende, minuscule én immense verhalen, een magnifiek antwoord op de stilte van decennia.
Op weg naar de Azteekse hoofdstad Tenochtitlan liet Hernán Cortés met regelmaat een juridische tekst voorlezen aan weerspannige Azteken. Wanneer zij zich zouden onderwerpen aan de Spaanse koning, zou hen verder niets gebeuren. Meestal werden de indios direct daarna afgeslacht door de Spaanse conquistadores. Cortés rapporteerde aan Madrid dat hij oorlog liever wilde vermijden, maar dat de Azteken zich niet aan de afspraken hielden. Wie zijn rapporten leest, ziet dat Cortés iedere escalatie van zijn veroveringstocht juridisch onderbouwde: beschuldigingen van verraad of het verbreken van een verdrag moesten bloedige wraakacties en moordpartijen rechtvaardigen.
Cortes was geen uitzondering, maar slechts een van de vele voorbeelden uit They Called It Peace. Worlds of Imperial Violence van Lauren Benton. De eminente Amerikaanse hoogleraar – verbonden aan Yale University – focust haar historische onderzoek al decennia op het snijvlak van kolonialisme en internationaal recht. Eerder beschreef ze hoe moeilijk grijpbare begrippen als soevereiniteit en constitutionalisme een juridische basis moesten verschaffen aan koloniale praktijken. Haar nieuwste boek biedt een uiterst leesbare synthese, waarin ze de ontstaansgeschiedenis van het internationaal recht radicaal op zijn kop zet.
De titel van haar boek ontleent Benton aan een anti-Romeinse rede die de historicus Tacitus in ‘Het leven van Agricola’ laat uitspreken door de Schotse leider Calgacus. In diens ogen zijn de Romeinen arrogante, onverzadigbare rovers en zijn hun termen ‘vrede’ en ‘heerschappij’ alleen maar mooie woorden ter verhulling van de verwoesting die ze hebben aangericht (‘ubi solitudinem faciunt, pacem appellant’).
Benton trekt een rechtstreekse lijn van Agricola’s strijd tegen de ‘barbaren’ aan de rand van het Romeinse Rijk naar de eenentwintigste eeuw. Nog steeds worden termen als ‘politionele actie’, ‘speciale militaire operatie’ en ‘terreurbestrijding’ gebruikt om oorlog te verdoezelen en – belangrijker nog – te rechtvaardigen.
Vandaag de dag klinkt bij de resulterende verwoesting van steden als Marioepol of Gaza dat dit in strijd is met internationaal recht, maar Benton betoogt dat juist die rechtsorde voortkomt uit een ‘vrijwel permanente staat van geweld op de grens van oorlog en vrede’ in het koloniale tijdperk. Volgens Benton vormden wat zij ‘kleine oorlogen’ noemt eeuwenlang ‘en waarschijnlijk nog steeds, het kloppende hart van de wereldorde’. En in brede zin ‘doordrenkte de wet alle vormen van imperialistisch geweld.’
Basislijn
Koloniale machten hanteerden een ‘basislijn’ van geweld op een laag pitje: plundering, slavernij en moordpartijen waren aan de orde van de dag. Bij tijd en wijle konden die ‘kleine oorlogen’ ontaarden in grote oorlogen. Aan de hand van uiteenlopende bronnen als brieven, petities en dagboeken toont Benton aan dat Hernán Cortés onderdeel is van een reeks juristen, theologen, ambtenaren, soldaten en zelfs slachtoffers, die zochten naar een rechtvaardiging voor het geweld.
Voor historici is het geen nieuws dat de onlangs nog door demissionair premier Mark Rutte aangehaalde Hugo de Groot zijn traktaten over vrije handel op zee vooral schreef om de weinig zachtzinnige daden van de Nederlandse vloot en Verenigde Oost-Indische Compagnie te rechtvaardigen. Maar Benton schetst een patroon waarin geweldsuitbarstingen, rooftochten en veroveringen van meet af aan werden gerechtvaardigd door verbroken verdragen.
Naarmate kleine handelsposten uitgroeiden tot bloeiende koloniën kwam daar ook nog een ander element bij. Kolonistenfamilies moesten worden ‘beschermd’ tegen de oorspronkelijke bevolking. Benton beschrijft hoe ‘zelfverdediging’ vaak ontspoorde in grootschalige oorlogen tegen ‘vijandelijke onderdanen’ en soms zelfs uitroeiing.
Het ontluikende internationaal recht was voor de Europeanen ook een manier om orde te scheppen in een wereld waar ze het tot de negentiende eeuw nog niet alleen voor het zeggen hadden. Zo bepaalden ze de voorwaarden voor vrede en oorlog.
Neem de stellingname van De Groot, dat handelsroutes moesten worden beschermd en niemand zich mocht onttrekken aan de wereldhandel. Zo dwongen de Britten de Chinese keizer met kanonneerboten tot ‘vrijhandel’ (lees: profijtelijke concessies) in de Opiumoorlog. Volgens Benton legden Europese mogendheden – samenwerkend of juist concurrerend – de rest van de wereld vervolgens een ‘mondiale orde van gewapende vrede’ op.
Het vernieuwende van Bentons soms toch wel wat theoretische boek is dat zij een wisselwerking aantoont tussen het geweld en het internationaal recht. Dat werd niet alleen gebruikt om het koloniale geweld te rechtvaardigen, maar kreeg daardoor ook vorm. Of zoals Benton zelf de knuppel in het hoenderhok gooit: deze geschiedenis ‘legt de mythe bloot dat het recht probeerde het geweld in te dammen.’
Dat komt de geloofwaardigheid van de internationale rechtsorde niet ten goede. Enerzijds zijn er politici als Xi Jinping die er met het koloniale verleden in het achterhoofd het misprijzende label ‘Westers’ opplakken en een alternatief bepleiten. Anderzijds beroepen Vladimir Poetin en Benjamin Netanyahu zich op het ‘beschermen’ van Russischtalige minderheden dan wel het ‘vergelden’ van terreur om een verwoestende oorlog te ontketenen.
Koloniale obsessie
Met zijn uitspraken over De Groot als reden voor Nederlandse steun aan Amerikaans-Britse aanvallen op de Houthi’s in Jemen, ter bescherming van de scheepvaart in de Rode Zee, houdt Rutte ons onbedoeld een spiegel voor, die de koloniale obsessie met vrijhandel weerspiegelt. Benton beargumenteert dan ook dat de ‘kleine oorlogen’ helemaal niet gestopt zijn na de dekolonisatie. Net als in de koloniale tijd zijn we geneigd die ‘kleine oorlogen’ als een ver-van-mijn-bedshow te beschouwen, ook al eisen ze duizenden slachtoffers.
Pas als slepende conflicten uitbarsten tot een grootschalige oorlog, volgt er een luidkeels beroep op het internationaal recht om het geweld te stoppen. Wie Bentons boek leest, gaat van lieverlee somberen dat dat zinloos is omdat de mondiale rechtsorde door (en vóór) dergelijke agressie is vormgegeven. In haar conclusie worstelt Benton daar ook duidelijk mee. Welk middel hebben we dan nog om agressors te stoppen? De enige les die ze zelf uit de geschiedenis durft te trekken is: ‘Nee zeggen tegen iedere oorlog, op welke schaal dan ook’.
Het is maar een klein boekje dat Chaja Polak heeft geschreven. Maar als je Brief in de nacht. Gedachten over Israël en Gaza uit hebt, besef je dat het Israëlisch-Palestijnse conflict alleen kan worden opgelost als redelijke stemmen uit beide kampen met elkaar in gesprek gaan en begrip voor elkaars leed tonen. Zo’n klein gebeuren op menselijk niveau zou zelfs eerder een einde aan de oorlog in Gaza kunnen maken dan de grote, diplomatieke formuleringen van de VN-Veiligheidsraad, die premier Netanyahu uit angst voor zijn eigen toekomst in de wind blijft slaan.
In het begin van Brief in de nacht voert Polak een Israëlische en een Gazaanse journalist op, die in 2019 een project begonnen waarbij gewone Gazanen werd gevraagd om voor een Israëlisch publiek over hun dagelijkse beslommeringen te schrijven. Zo werden zij voor gewone Israeliërs herkenbare mensen. Polak ziet beide journalisten voor zich, zittend in een café, mannen die qua uiterlijk broers konden zijn.
Ook haalt ze een artikel uit Foreign Affairs aan waaruit blijkt dat in de maanden voor 7 oktober 2023 een grote meerderheid van de Gazaanse bevolking gefrustreerd was over het bestuur van Hamas en zijn ideologie niet steunde. Het verbaast haar niet dat die stemming omsloeg toen de bombardementen op Gaza begonnen, waarbij ook de familie van de Gazaanse journalist werd gedood.
De in 2008 overleden man van Polak, Nol van Dijk, is het ijkpunt in haar betoog, omdat hij altijd begrip voor iedereen had en vond dat elk verdriet het ergste verdriet was. Hij kon het weten, want zijn ouders waren door de nazi’s vermoord. Toen hij na de oorlog uit de onderduik kwam, borg hij zijn herinneringen aan hen op in een kistje om niet aan hun lot in de gaskamer te hoeven denken.
Wie denkt dat Polak aan de hand van de Holocaust de Gaza-oorlog wil verdedigen, heeft het mis. Wel laat ze zien dat de vele Gazaanse slachtoffers even onschuldig zijn als de zes miljoen door de nazi’s vermoorde Joden. In al die ouderloos geworden Gazaanse kinderen herkent ze kleine Nolletjes.
De schuld voor de huidige oorlog ligt volgens Polak bij alle partijen: bij Hamas dat niet koos voor de opbouw van Gaza maar voor onderdrukking van de gewone Gazanen, bij Netanyahu die de Bijbelse romantiek van de kolonisten op de Westbank blijft steunen en zijn land daarmee in de afgrond duwt, bij de VS die als enige een einde aan het geweld kunnen maken, maar dat nalaten. Tegelijkertijd is ze verknoopt met Israël, zoals zoveel Joden in de diaspora. Daardoor voelt ze ook de pijn van haar Israëlische familieleden, die zich altijd hebben ingezet voor de Palestijnen, maar sinds 7 oktober hun empathie met hen kwijt zijn, omdat ze allemaal wel iemand kennen die op die dag vermoord is. En dan staan ze ook nog eens doodsangsten uit dat Israël wordt weggevaagd. Polak loopt op eieren als ze met hen belt, want ze meent dat juist nu die empathie nodig is. Het zwart-witdenken kan, indachtig haar Nol, alleen doorbroken worden als geen kind, Joods of Palestijns, meer bang hoeft te zijn. Als er dan ook nog een einde komt aan het misbruik van woorden als ‘genocide’ en ‘Holocaust’ door beide partijen en de grillige feiten van de geschiedenis worden gerespecteerd, komt de vrede alsnog in zicht. Geweld biedt nu eenmaal geen uitkomst. Alleen al om dat te beseffen zou iedereen Brief in de nacht moeten lezen.
De vriendelijke mens van Marc Kregting (1965) is een klein epos over een Poolse migrant die zich na de val van de Muur vestigde in ‘Patatonië’, waar hij om in zijn eigen levensonderhoud en dat van zijn dochter te voorzien werkt bij Senseo Planvacuüm, een cateraar die ‘eerlijke / kost’ serveert.
Patatonië is Kregtings versie van België, met een vleugje Nederland, ‘waar elke mobiliteit / voor de mensheid zonder motor aangewezen / is op strookje en kassei’. In nachtelijk Antverpia, waar zoveel gezopen werd dat ‘het redelijkerwijs onmogelijk was’ om op te staan, ontmoette de dichter de beste man oftewel de ‘vriendelijke mens’ die zoekt ‘naar zijn point / of view, in de pauze van zijn baan waaraan / de drifthuishouding opgaat’.
Een van de energieslurpers is de hardnekkige bureaucratie die de migrant dwarsboomt:
De eerste envelop was blauw, weet de vriendelijke mens nog, en wat het ding onthulde was taal die hem ondanks de jaren te boven ging terwijl hemels bedoelden te helpen, en de bottom line bleek toch geld, schelpen, rechtmatige tegenprestatie voor wat in die taal handje contantje heette […].
Omdat de autoriteiten hem niet thuis aantroffen, moet hij zich komen verwittigen van zijn bestaan. Eenmaal aangemerkt in de systemen is er geen ontkomen meer aan, net zoals je er in deze passage niet aan ontkomt om aan de nog immer slepende Toeslagenaffaire te denken.
Na zijn vlucht westwaarts hoopte de vriendelijke mens op een beter bestaan, maar ook het land van aankomst blijkt een bananenrepubliek te zijn. Op het werk voelt hij zich onthand. Collega’s van zijn dochters leeftijd zijn meer bezig met nagellakken en de gehaktballen zijn ‘nu overwegend vega’. Het enige houvast vindt hij in de koestering van zijn tienerdochter die echter steeds meer haar eigen weg kiest en veel beter weet te navigeren in de hedendaagse samenleving.
De vriendelijke mens is één lang gedicht van ruim zeventig strofen, vaak bestaande uit één doorlopende zin. Vlak voor het einde tref je een cruciale passage aan, waarin het lot van de vriendelijke mens in de hedendaagse samenleving en Kregtings bekwaamheid als dichter samenkomen. De Pool is inmiddels beboet, maar dat verbaast hem niet:
[het] paste bij zijn lot, de vriendelijke mens kreeg er gedachtedorst bij, wir schlürfen ein Leeres und Letztes, zijn/wiens/wier legende, wat behelst strik anders dan vlinderdas, and thou shalt have no God should in case you forgot my commandments, de hik, groeten, maasde de beste confectie, gekittel van ellende n’est-ce pas.
De zin schiet alle kanten op: een keuzemenu van pronouns, hoewel niet de hedendaagse varianten (die vind je elders in de bundel), volgt hier direct op een regel van Paul Celan, afkomstig uit het prachtige gedicht ‘De jaren van jou naar mij’: ‘We bekijken onszelf in de spiegels van de diepzee en reiken elkaar / nog wat spijzen: / de nacht is de nacht, hij begint met de morgen, / hij legt me naast jou.’
Dan passeert nog een verhaspeld Bijbels gebod en wat verwensingen, waarna het eindigt in het Frans.
Eigenlijk is elke strofe zo opgebouwd: Kregting rijgt van alles en nog wat – van slang tot mysterieuze metaforen – aaneen in balsturige zinnen. Toegegeven: gemakkelijke kost is het niet, want de dichtheid van referenties, actie en betekenis is hoog. Ook ik zat soms met mijn handen in het haar, zoals bij deze passage: ‘De vriendelijke mens is geroepen, waren er geen / beteren, she/her, weer lekker poesje horen, meer- / talig, Babelwaardig, bijtsporen, pinkstersleuf, / nog even liggen, biggen wringen, een aar tussen / zijn tanden, gat in de zuigzoen, toffee’.
Hoe past dit alles in elkaar? Van wie zijn de bijtsporen? Wat is een pinkstersleuf? De omliggende strofen bieden geen uitkomst, want die roepen hun eigen vragen op en zuigen je op in hun eigen logica. Wat ik echter wel weet, is dat deze passage me overrompelde door het lekkere ritme en het spel met lange en korte klanken. Het taalplezier werkt aanstekelijk en zorgt paradoxaal genoeg voor een relaxtere leeservaring, omdat je niet alles hoeft uit te vlooien.
Het verhaal legt het hier af tegen de taalbombast en het vakmanschap van Kregting, maar dat lijkt hij ingecalculeerd te hebben, aangezien de vriendelijke mens er uiteindelijk bekaaid vanaf komt: ‘Hij was maar een Pool en nu is hij dood. / Vast bedankt om de vriendelijke mens gescheiden / bij het afval te sorteren.’ Zijn einde komt abrupt, te abrupt eigenlijk. Is dat niet tekenend voor de wegwerpmaatschappij waarin we leven? Is dat het lot van de migrant? Het antwoord moet bevestigend zijn, gezien de korte omineuze zin waarmee Kregting De vriendelijke mens eindigt en die behalve een bittere nasmaak óók dorstig maakt: ‘Of stop en doe iets’.
Een bus met Palestijnse kinderen en docenten vertrekt voor een schoolreisje naar een speeltuin aan de weg tussen Ramallah en Jeruzalem. Het is noodweer. Onderweg slipt de bus door het water op het wegdek, knalt tegen een vrachtwagen aan, kantelt en vliegt in de brand. Sommige kinderen worden gered, anderen raken zwaargewond, of worden door de vlammen gedood.
Het duurt lang voordat de eerste Palestijnse ambulances arriveren, de brandweer en Israëlische hulpdiensten komen nog later. In de uren daarna proberen de ouders, zowel uit Oost-Jeruzalem als de Westelijke Jordaanoever, uit alle macht te weten te komen of hun kind nog leeft.
De hulpverlening wordt bemoeilijkt door de plaats van het ongeluk, op de drukke Jaba-weg, de ‘weg des doods’ in de volksmond. Deze loopt over de door Israël bezette Westelijke Jordaanoever richting bezet Oost-Jeruzalem, een stadsdeel dat Israël claimt te hebben geannexeerd. De Jaba-weg wordt door Palestijnen gebruikt, maar door Israël gecontroleerd. De gewonden en doden worden naar verschillende ziekenhuizen en mortuaria in de omgeving gebracht.
Het ongeluk en de zoektocht van de ouders vormt het uitgangspunt van een journalistieke vertelling in A day in the life of Abed Salama, een boek over het dagelijks leven onder de Israëlische bezetting. Een van de vermiste kinderen is de vijfjarige Milad. Zijn vader Abed had er nog bijna voor gezorgd dat hij niet meekon op het uitje. De dag tevoren was hij in Jericho, een stad in het oosten van de Westelijke Jordaanoever, voor zaken. De terugweg naar zijn woonplaats Anata voerde langs nederzettingen en een militaire basis, deels gebouwd op land van zijn familie. Hij is maar net op tijd om te betalen voor het schoolreisje – een geluk dat later een ongeluk bleek.
Palestijnse ouders uit de bezette Westelijke Jordaanoever met groene identiteitskaarten, waaronder Abed, mogenJeruzalem niet in. Dat kunnen alleen ouders uit Oost-Jeruzalem die een blauwe identiteitskaart bezitten, waarmee ze het Israëlische Hadassah-ziekenhuis kunnen bereiken, waar een deel van de gewonde en dode kinderen naartoe is gebracht. Ook krijgen zij later, in tegenstelling tot de ouders met groene identiteitskaarten, financiële compensatie van de Israëlische regering. Voor Abed volgt een lange zoektocht naar Milad, met bezoeken aan een ziekenhuis in Ramallah, Israëlische militaire kampen op de Westoever, en dna-testen – sommige kinderen zijn onherkenbaar verbrand.
Is het voorval met de bus in de winter van 2012 een ongeluk, een tragedie? Een incident, verdoemd tot de kantlijn van het nieuws?
Nathan Thrall, die als onderzoeker werkte voor de International Crisis Group en al jaren in Jeruzalem woont, voerde gedurende drie jaar gesprekken met Abed Salama en de andere Palestijnse en Israëlische betrokkenen bij het ongeluk, onder wie de ouders, ambulancemedewerkers en kolonisten. In het A day in the life of Abed Salama verweeft hij op ingenieuze wijze hun perspectieven en levensverhalen. Het resultaat is een zeer gelaagde vertelling van de gebeurtenis en Abed Salama’s zoektocht naar Milad.
Omringd door de muur
In Abeds jeugd is zijn woonplaats Anata nog omgeven door open graanvelden en olijfbomen. Het zijn de jaren van de Eerste Intifada, de grootschalige Palestijnse opstand vanaf 1987 tegen de Israëlische bezetting. Israël sluit alle Palestijnse universiteiten. Abed raakt betrokken bij het Democratisch Front voor de Bevrijding van Palestina en wordt gearresteerd en in de gevangenis gezet.
Hij is verraden door een lid van de Palestijnse Fatah-beweging, die geld heeft ontvangen van de Israëlische autoriteiten voor het doorgeven van zijn naam. Palestijnse bewegingen concurreren met elkaar, en door de Israëlische verdeel- en heerspolitiek werken sommige Palestijnen in dienst van de bezetter. Na zijn vrijlating vindt Abed werk in een Israëlische nederzetting en later bij het Israëlische telecombedrijf Bezeq.
Als de bus verongelukt, in 2012, is het al jaren na de Tweede Intifada. Israël heeft dwars door de bezette Westelijke Jordaanoever een muur gebouwd. Anata is grotendeels afgesloten van Jeruzalem want het is omringd door de muur en – aan beide kanten daarvan – illegale nederzettingen.
De emphatische en meeslepende vertelling van Abed’s leven is verbonden met de beklemmende infrastructuur rond Jeruzalem die feitelijk en scherp wordt neergezet. Thrall brengt gelaagdheid aan in het leven van de betrokkenen en hun rol in de nasleep van het ongeluk. De ongelijke verhoudingen onder de bezetting zijn glashelder, maar de personages worden nooit eendimensionaal omdat hij van ieder van hen het levensverhaal vertelt. Zoals van Dany Tirza, de ‘architect’ van de afscheidingsmuur, of de Israëlische kolonel Saar Tsur. De laatste raakt bevriend met Ibrahim Salama, de neef van Abed en vertegenwoordiger van de gehate maar gevreesde Palestijnse Autoriteit. Tsur opent op Salama’s verzoek wegen op de Westelijke Jordaanoever die zijn afgesloten door het Israëlische leger voor prominente Palestijnen.
Een van de laatste personen die de plaats van het ongeval bereikt is Dubi Weissenstern, een anti-zionistische medewerker van ZAKA, een organisatie gerund door ultraorthodoxe joden die uit respect voor de doden lijken ophalen voor begrafenissen, of stoffelijke overschotten verzamelen bij rampen en aanslagen.
Medewerkers van ZAKA zijn, samen met de Israëlische politie met wie ze nauw samenwerken, vaak de enigen die bewijslast zien op de plaats van een ongeval of aanslag. In tegenstelling tot zijn baas vindt Weissenstern het te moeilijk om families van de doden te informeren, laat staan de families van de verongelukte Palestijnse kinderen; het hadden zijn kinderen kunnen zijn.
En er is de kolonist Livnat Wieder van de oncologieafdeling in het Israëlische Hadassah-ziekenhuis, die wordt ingezet voor de opvang van de Palestijnse ouders. Ze wordt daarbij geholpen door de arts Huda Ibrahim, een ‘1948-Palestijnse’ ofwel een Palestijnse inwoner van Israël, die door Wieder wordt bewonderd om haar empathische vermogen. Palestijnse artsen in het ziekenhuis hebben veel last van racisme, en tegelijkertijd worden zij bekritiseerd vanuit de Palestijnse Autoriteit om hun werk in een zionistische instelling.
De geografie, infrastructuur en bureaucratie van de Israëlische bezetting laat zich moeilijk omschrijven in woorden, laat staan in een kort journalistiek artikel. Door middel van literaire non-fictie – het boek leest als een roman – slaagt Thrall er in om vol empathie, kennis van zaken en oog voor detail de weerslag van de bezetting op het dagelijks leven van mensen te vatten, en op geboorte, liefde en dood.
Abeds geheime jeugdliefde Ghazl woonde in Dahiyat al-Salam, een wijk in Anata die is geannexeerd door Israël, ingelijfd bij Jeruzalem en sindsdien verwaarloosd. In plaats van met Ghazl te trouwen, wat door een familievete onmogelijk wordt gemaakt, treedt hij in een ongelukkig huwelijk met Asmahan. Later laat hij zich van haar scheiden om zich, deels uit opportunisme, te verloven met een vrouw uit Kafr Kanna, vlakbij Nazareth. Omdat ze een ‘1948-Palestijnse’ is hoopt hij via haar ook meer bewegingsvrijheid en volledige toegang tot Jeruzalem te krijgen.
Uiteindelijk trouwt hij met een andere vrouw, Haifa, en mist later de geboorte van zijn eerste zoon, Adam. Zijn vrouw wordt bij een checkpoint tussen Anata en Jeruzalem geweigerd, hoewel de grenspolitie ziet dat zij aan het bevallen is. Bij een tweede checkpoint mag ze door, maar Abed is zijn identiteitskaart vergeten en moet dus eerst terug naar huis. Als hij eindelijk in het ziekenhuis arriveert, is zijn zoon al geboren.
Het persoonlijke is politiek
Thrall laat zien hoe individuele keuzes en de structuur van de bezetting elkaar constant doorkruisen; het persoonlijke is onlosmakelijk met het politieke verbonden. Na het ongeluk zien de ouders van de kinderen vooral hun eigen schuld. ‘Had ik mijn kind maar niet op het schoolreisje moeten sturen in dit noodweer’, is een gedachte die zich aan veel van hen opdringt. Abed vraagt zich af of het ongeluk een straf is voor zijn scheiding van Asmahan.
In Israëlische media wordt het feit dat ambulances de plaats van het ongeluk niet bereiken gewijd aan het feit dat dit op ‘Palestijns territorium ligt’.
Maar de weg ligt in zone C, toestemmingssysteem voor Palestijnen. Aan de hand van één incident weet Thrall een zeer complexe, maar inzichtelijke schets te geven van het leven onder bezetting in Oost-Jeruzalem en op de Westelijke Jordaanoever.
Als kind schreef Cindy Zhu Huijgen al over het land waar ze nu verslag over doet. Schriften vol vulde ze met verhalen over haar Chinese biologische ouders, en ze fantaseerde over de opkomst van het land. Huijgen werd als baby geadopteerd uit zuidelijk China en in Nederland had ze van jongs af aan te maken met ‘subtiel’ maar ook constant anti-Aziatisch racisme. Ook had ze het gevoel niet te voldoen aan de witte norm, of dat nu was in romantische relaties of op de werkvloer. Lang voor ze als journalist naar haar land van herkomst verhuisde vroeg ze zich af: hoe was haar leven geweest als ze in China was opgegroeid?
Op die zoektocht neemt ze lezers mee in Dit is ook China. Terug naar mijn geboorteland, een fijn geschreven en gelaagd correspondentenboek waarin de 32-jarige Huijgen, sinds 2019 correspondent in China, eerst voor De Telegraaf en nu voor Trouw, over haar ervaringen schrijft. Zo was ze in Wuhan tijdens de start van de pandemie, en versloeg ze de zeldzame protesten in Shanghai eind 2022, vlak voor China de strenge coronamaatregelen ophief. Als correspondent komt ze erachter dat de onderwerpen over China vaak meer nuance verdienen. Een populair verhaal dat ze in Nederland schreef over het hondenvleesfestival in de stad Yulin ervaart ze na publicatie als minder geslaagd als ze eenmaal in China merkt dat er ook daar veel kritiek is op het festival. Ze neemt zich voor in haar journalistiek ‘kortzichtige vooroordelen’ en ‘racistische stereotyperingen’ te bestrijden.
Nachtmerries
Tegelijk loopt ze voortdurend tegen China’s schaduwkanten aan. Het land van haar kinderdromen kent ook de nodige ‘nachtmerries’, hoort ze van Chinese burgers die het land zijn ontvlucht, zoals de lerares Qelbinur Sidiq uit Xinjiang, die een gedwongen sterilisatie moest ondergaan. Als journalist brengt haar Chinese achtergrond soms unieke inzichten. Zo wordt Huijgen tijdens een protest in een politiebusje gegooid met andere demonstranten. Als duidelijk wordt dat ze een Nederlands paspoort heeft, verzacht de toon van de agent en wordt ze vrijgelaten. Vaak eindigt een hoofdstuk met een persoonlijke reflectie: was Huijgens Chinese alter ego ook de straat op gegaan? Als ze in het veilige Nederland al niet ging demonstreren, zo reflecteert ze, acht ze de kans klein dat ze dat in China, waar de risico’s daarvan enorm zijn, wel had gedaan.
Die vragen, over hoe Huijgens adoptie haar leven heeft gevormd, voeren de boventoon in de tweede helft van het boek. Op zoek naar meer informatie over haar afkomst leert ze veel over interlandelijke adoptie. Huijgen zet niet alleen de problemen van het adoptiesysteem helder uiteen (‘Er werd flink aan mij verdiend’), maar vertelt ook de verhalen van vaak vergeten slachtoffers, zoals biologische ouders die op zoek gaan naar de kinderen die ze vaak onder moeilijke omstandigheden afstonden.
In haar zoektocht sluit Huijgen vrede met haar dubbele culturele identiteit. Haar mogelijke alternatieve levens voelen niet meer als een last maar vormen een motivatie om China nog beter te begrijpen. De kracht van Huijgens identiteit blijkt ook in dit correspondentenboek, dat een helder licht werpt op het China van vandaag, terwijl het tegelijk in dialoog is met belangrijke Nederlandse discussies over interlandelijke adoptie en anti-Aziatisch racisme. Wat het boek ook bijzonder maakt zijn de verhalen over de millennials, waartoe Huijgens zelf behoort, en hoe ze leven in Beijing. Zo bespreekt ze de druk die generatiegenoten voelen om een vaste partner te vinden – een vriendin regelt elke werkdag een date en rust uit in het weekend – en schrijft ze over haar eigen ervaringen met datingplatform Tinder.
Tot slot maakt Huijgen een ambitieuze denksprong door haar persoonlijke verhaal te gebruiken als metafoor voor het westerse debat over China. Ook dat land kent meerdere identiteiten, en zoals de goedgekozen titel van Dit is ook China aangeeft zijn die niet allen even goed bekend. De enige juiste visie op China heeft Huijgen niet, schrijft ze in het nawoord, maar haar boek laat zien hoeveel er te winnen valt bij een kritisch én open gesprek.
Het xoanon is een beeldje, een houtsnijwerk van een gewapende vrouwenfiguur, niet bijzonder mooi, in feite is het een bijgeschaafde balk of plank. Maar om het oppervlakkige uiterlijk gaat het niet, het gaat om de heilige betekenis die eraan toegekend wordt.
Dan is het onooglijke ineens bijzonder, want het ding zou nog uit het oude Troje stammen. En het xoanon ‘bood de stad bescherming voor zolang het binnen haar muren aanwezig zou zijn’, gaat de overlevering. Het is met die waarde dus maar hoe je het bekijkt: zijn symbolen intrinsiek waardeloos, of juist ‘een en al samengebalde betekenis’? De sceptische Jon Beaujon, hoofdpersoon van de roman Het xoanon, moet misschien toch ook erkennen dat symbolen ‘de macht hebben om de mensen te inspireren, om massa’s in beweging te brengen en omwentelingen te bewerkstelligen’.
En beweging, omwenteling, daar is hij wel voor in. ‘Ik zocht een kruitvat om een lont in te steken’, begint hij zijn relaas, en dat belooft wat. Hij is in Constantinopel, vlak na de Eerste Wereldoorlog een stad van ‘onduidelijke gezindten, verspringende grenslijnen en identiteiten, van ambigue loyaliteiten en ondergrondse netwerken’, zo laat Jan van Aken hem het beschrijven. Het huidige Istanbul is dan nog opgedeeld in sectoren onder verschillende supervisie, als naoorlogs Berlijn, de mondiale grootmachten proberen hun invloed te doen gelden. En voor het daarbij horende duistere geritsel en gekonkel is Jon Beaujon gekomen, want: ‘Niets is er nog bepaald, alles is mogelijk.’
Lees ook deze recensie
Daar komt onze hoofdpersoon zijn bed wel voor uit, ook letterlijk, want hij schuimt vooral ’s nachts de steegjes, bordelen en clandestiene cafés af. Hij is het type avontuurlijke intrigant waarmee de lezer van Jan van Aken (1961) bekend is. Diens oeuvre – denk aan zijn laatste twee romans De Afvallige (2013) en De ommegang (2018) – wordt bevolkt door schelmen die in historische brandpunten leven en aan gevoelige touwtjes trekken, al blijven ze zelf buiten schot.
Fladdereigenschap
Ook Van Akens nieuwe hoofdpersoon heeft dat, die fladdereigenschap die je met een soeverein soort Britsheid zou kunnen associëren: in splendid isolation een kopje thee drinkend, terwijl alles om hem heen instort. Onbewogen en onopvallend, maar onverminderd interessant. Op uitgaansavonden doet hij zijn best ‘een mus te zijn onder paradijsvogels’. Altijd onkreukbaar, zoals in dit zinnetje: ‘Bij gebrek aan een handgranaat wierp ik hun een glimlach toe.’
Maar ondertussen! Jon Beaujon is niet wie hij zegt te zijn en hij licht voor ons soms een tipje van de sluier op. Hij laat vallen dat hij ‘natuurlijk speciale belangstelling voor de rol van Albion’ heeft, dat hij erop beducht is niet herkend te worden, dat zijn ‘lichte Nederlandse uitspraak geloofwaardig genoeg [moest] zijn’… Die geheimzinnigheid zet de eerste honderd bladzijden onder spanning, wat meteen een van Van Akens kwaliteiten toont: onder de oppervlakte kan hij zich van alles laten afspelen.
En, belangrijk, zo een verbondje met de lezer smeden. Die voelt zich ingewijd, (intellectueel) uitgedaagd, want die weet dat ‘Albion’ voor Groot-Brittannië staat, begrijpt hoe een ‘sliert pigmentvlekken, royaal over zijn gezicht gestrooid, deed denken aan een kaart van de Dodekanesos’, en kan gniffelen wanneer er ‘een gelaagd fluïdum van spiritualiën’ uit iemands mond komt, wat Van Aken niet verder toelicht. Dat innuendo is een stijlkeuze, maar ook een inhoudelijk principe in Het xoanon: in de kluwen van gekonkel hoort men de hele tijd onaangedaan verrassingen en ongerijmdheden aan, onderwijl begripvol knikkend. Ofwel iedereen weet echt wat er voortdurend onder de oppervlakte speelt, ofwel iedereen houdt die schijn op – maar ja, wat is het? Die dubbelzinnigheid zet Van Aken ook in om de jacht naar dat xoanon in volle ernst te laten losbarsten: de Indiana Jones-achtige speurtocht krijgt van Van Aken zo het air van iets met groot geopolitiek gewicht.
Daar ga je als lezer een heel eind in mee, in de verwachting dat de lading van de roman wel groot zal zijn. Je laat je mee ophypen met de personages die achter dat xoanon aan zitten en allerlei gewichtigs debiteren over ‘kleine veranderingen die kunnen leiden tot ketens van gebeurtenissen, die zich op hun beurt snel, soms zelfs exponentieel voortplanten’. Opgelet dus, in de chaos die de roman al gauw geworden is. Beaujon stuitert door de stad als een balletje in een flipperkast, van de ene toevallige ontmoeting naar de andere, en bijhouden wie wie is vergt flinke oplettendheid en Ausdauer, laat staan aan welke kant wie staat en wie wat beoogt.
Gelukkig schrijft Van Aken goed, puntig, met af en toe ruimte voor humor die de boel weer even banaal en behapbaar maakt (‘De dromedaris in de bosjes maakte een geluid dat mijn moeder vroeger met een oorvijg zou hebben gehonoreerd’) en beeldende beschrijfkunst (‘De massa golfde en kronkelde en verstouwde de tegenstribbelende ongewensten in een wanstalige peristaltiek om ze uit te stoten’). En toch weet je niet echt waar je nu weer beland bent op tweederde van de roman, als Beaujon oog in oog staat met een oude drugsdealer in een rolstoel met blokkerende wieltjes, die een Cubaanse sigaar rookt tegen de vuige stank van een rottend lijk in een plas bloed naast hem.
Oorlogstrauma
Vermakelijk, maar waartoe? Dat is de keerzijde van de wink-wink-nudge-nudge-stijl van Van Aken: dat je als lezer in je eigen spionnenbestaan, na weer een soireetje en weer een achtervolging, nooit eens bevestiging van het hoofdkwartier krijgt dat je op de goede weg zit. ‘Ik kreeg het akelige gevoel dat ze een scène uit een slechte film probeerde na te spelen’, vertrouwt Jon Beaujon de lezer op een zeker punt toe: herkenbaar. ‘Ziet u het patroon niet? U volgt in feite de gangen van een mystiek labyrint’; er zit een grens aan dat geloof.
Is het nou strategie of chaos, wat wil dit boek? Wat beoogt Beaujon eigenlijk, ga je je afvragen: zijn grote haat jegens de Britse grootmacht, dankzij een oorlogstrauma, blijkt toch niet zo’n sterke drijfveer (en dat gehate Britse karakter heeft deze proto-James Bond allang geïnternaliseerd, zou ik zeggen). Daar ligt nogal een gemiste kans op een overtuigend psychologisch motief in de roman. En het geopolitieke dan? Dat alles mogelijk is, is een illusie, dat er überhaupt touwtjes zijn om aan te trekken misschien ook wel, en achter Beaujons beschermdrang voor de Amerikaanse reporter Iliana lijken eerder banale motieven te steken. Dat het Trojaanse beeldje waarde vertegenwoordigt voor de militairen die Anatolië overspoelen: wat dacht je zelf?
Vertegenwoordigt dat dan misschien Van Akens kijk op geopolitiek? Dat iedereen naarstig achter iets heiligs aan rent, maar als een gewichtige kip zonder kop in totale chaos belandt, zich dan de schellen van de ogen laat vallen en maar redt wat er te redden valt, genietend van het spectaculaire uitzicht? Dat lijkt me ook de juiste leeshouding om Het xoanon tot het einde toe vol te houden: een snob wil ook weleens in de achtbaan. Maar of dat nou iets betekenisvols vertegenwoordigt?
Verderop in de straat woonde mevrouw Van Boxtel en alle kinderen wisten dat ze een heks was. Het was een vorm van kennis die geen woorden behoefde, een waarheid zonder verhaal. Het enige wat ik me van haar uiterlijk herinner, is het korte grijze haar dat als een omgekeerd, zilverkleurig eierdopje om haar hoofd zat. Mijn oma had ook zo’n eierdopje, maar misschien hadden alle vrouwen van boven de vijfenzestig dat in mijn beleving.
Alle dagen zat ze achter het raam aan de straatkant. Ze keek naar ons en wij keken naar haar, al denk ik achteraf dat zij alleen naar ons keek omdat ze niet anders kon: we bombardeerden haar blikveld met onze aanwezigheid, hadden haar zonder te vragen de hoofdrolspeelster gemaakt van onze griezelspelletjes. We vreesden haar, maar we minachtten haar evenzeer. Ze was onvriendelijk, klaagde over ons bij onze ouders, die haar ook onvriendelijk vonden en onze invasies vergoelijkten en onderschatten. We waren een zwerm vogels die elke keer opnieuw neerstreek op haar gazon, zich niet liet verjagen, de boel onder poepte. Veel concreter dan zij ooit voor ons kon zijn, waren wij haar ergste nachtmerrie. Dat wisten we toen niet. Wij waren genadeloos onschuldig.
Jeukende pruiken
Van wie hadden we geleerd dat oudere, alleenstaande vrouwen vreeswekkend waren? Van Roald Dahl, in de eerste plaats. De heksen, en de gelijknamige (door hemzelf gehate) verfilming uit 1990, was een ijkpunt van mijn jeugd, een verhaal dat minder een fictie was dan een waarschuwing en een handleiding. De heksen, dat waren oeroude wezens in de vermomming van dametjes op leeftijd met kinderlijke blauwe poppenogen. Ze droegen handschoenen om hun klauwen te verbergen en jeukende pruiken om hun kale schedels af te dekken. Hun voeten waren teenloos en vierkant, hun spuug blauw, hun neusgaten groot en wijd. De heksen waren overal, en ze waren uit op de totale vernietiging van kinderen.
‘Kleine, lieve oude vrouwtjes. In het begin vallen ze u niet op. Maar dan ineens zijn ze er, overal: in de tram, op het postkantoor, in een winkel, in de wachtkamer van de dokter, op straat, kijk, daar heb je er een, en daar nog een…’, zo begint Baba Jaga legde een ei, en meteen bevinden we ons in een Dahl-achtig universum, waar niet alleen niets is wat het lijkt, maar waar, vooral, een praktisch onzichtbare, verwaarloosde en verwaarloosbare categorie vrouwen wordt getransformeerd tot de hoedsters van exclusieve, zij het duistere vormen van kennis en macht.
Ze lijken wel een plaag, zoals de spreeuwen die even later in groten getale hun opwachting maken in het zomerse Zagreb. Wat voeren die ‘kleine, lieve oude vrouwtjes’ in hun schild? Waarom boezemen zij ons, volwassen mensen die zijn gestopt te geloven in de kinderversie van het heksenverhaal, angst in?
Dat Dubravka Ugresic (1949-2023) op enig moment een boek zou wijden aan de mythische Baba Jaga, de oude vrouw met haar haakneus die in een hutje op kippenpoten woont, borsten heeft zo groot dat ze ze over haar schouder kan werpen, rondvliegt in een vijzel, (haar eigen) kinderen opeet, helden te hulp schiet met goede raad, ze andere keren tegenwerkt, altijd een bijrol vervult maar nooit de hoofdrol, en vaker wel dan niet de meest gruwelijke martelingen te verduren krijgt – zou je kunnen zien als de logische uitkomst van haar eigen levenswandel, en van haar levenslange fascinaties.
Voor Ugresic, die opgroeide in het naoorlogse Joegoslavië als kind van een (vroeggestorven) Joegoslavische vader en een Bulgaarse moeder, waren Slavische volkssprookjes een vanzelfsprekend onderdeel van de opvoeding.
Lees ook Meisje, vrouw, millennial, moeder: Niña Weijers verzet zich tegen de etiketten
Tante Pupa
De vrouwen in haar omgeving raakten door die verhalen gedrenkt in een sprookjesachtige gloed. Er was de kleermaakster verderop in de straat, een ‘enorme vrouw’ die nooit buiten kwam en vergroeid leek met haar Singer-naaimachine. Er was tante Pupa, ‘een lange, dorre, benige vrouw, haar neus gebogen als een dunne snavel, met half toegeknepen, blauwachtige ogen die de wereld in keken alsof ze alles van tevoren al wisten’. En Bina, die de kousen stopt van haar buurtgenoten, werd geslagen door haar manke echtgenoot en op een nacht in de put achter haar huis springt.
Naast al deze Baba Jaga-achtige tantes en buurvrouwen waren er, vanaf Ugresic’ vroegste jeugd, boeken. Geheel in lijn met de heersende ideologie waarin de armoede van het volk moest worden gecompenseerd met een verheffingsideaal, uitgedragen door socialistische giganten als Lenin, Gorki en Tito zelf, die ‘niets anders leken te doen dan lezen, lezen en nog eens lezen’, was haar moeder een fervent lezer en verzamelaar van boeken. Ze kocht haar boeken puur op intuïtie: Gertrude Steins Melanctha kwam het huis in omdat ze die naam zo mooi vond – hetzelfde gold voor Anna Karenina, Madame Bovary, Rebecca en Carrie. Ze identificeerde zich met hen, vergeleek hun levenslot met het hare.
In Museum van onvoorwaardelijke overgave (1997) schrijft Ugresic met hartverscheurende precisie over het opgroeien in die op verhalen en sprookjes gebaseerde symbiose met haar moeder – en het onvermijdelijke einde van hun twee-eenheid wanneer de dochter opgroeit en vertrekt, en de moeder, gehoorzamend aan de wrede wetmatigheid van moeders en dochters, krimpt en achterblijft.
Het is dit krimpen en achterblijven, deze harde overgang van hoofd- naar bijrol, deze ontmaskering van een leven dat, ondanks alle boeken en films, eindigde in een eenzaam bestaan op de spaarzame vierkante meters van een Zagrebse flat, dat een van de pijlers vormt onder het schrijverschap van Ugresic. Haar moeder is de lens waardoor ze naar het universele lot van de ouder wordende vrouw kijkt, en andersom keert alles wat ze schrijft over ‘de vrouw’ op enig moment terug bij haar moeder – haar moeder, in wie ze zichzelf, tegen wil en dank, met de jaren steeds meer begon te herkennen. De eenzaamheid, de hangwangen, de (deels gedwongen, deels zelfgekozen) rol aan de zijlijn.
Nomadisch bestaan
Over die zijlijn schreef Ugresic telkens opnieuw. Als vrouw die literatuur bedreef in een door mannen gedomineerde wereld en, vooral, als banneling die in 1993, na het uiteenvallen van Joegoslavië en midden in de daaropvolgende oorlog, haar land ontvluchtte en haar verdere leven een min of meer nomadisch en ontheemd bestaan leidde, al woonde ze sinds 1996 in Amsterdam, de stad waar ze vorig jaar ook stierf. Ze werd Nederlands staatsburger, maar schrijven – of zelfs spreken – deed ze nooit in het Nederlands. Het gevoel nergens thuis te zijn was een diepe pijn, die verweven raakte met haar identiteit als schrijver.
Die identiteit was van meet af aan een catch 22 : ze was haar land ontvlucht om haar onafhankelijkheid als schrijver te bewaren, maar werd vervolgens onderdeel van ‘het grote narratief der ontheemden’. In West-Europa verwachtte men dat ze zich zou uitspreken als vertegenwoordiger van haar land, dat ze voortdurend politiek stelling zou nemen en zou beantwoorden aan het cliché van de schrijver in exil: haar vlucht was tenslotte begonnen nadat ze zich, in een essay voor Die Zeit, kritisch had uitgelaten over het woekerende nationalisme in haar thuisland (op de markt in Zagreb waren indertijd blikken met ‘zuivere Kroatische lucht’ te koop geweest, een beeld dat erom schreeuwde een metafoor te worden). Ze werd in de nationale pers uitgemaakt voor landverraadster, Joego-nostalgicus, feministe die Kroatië verkrachtte en, uiteraard, heks.
Journalisten, schrijvers en intellectuelen die niet alleen haar kennissen en vrienden waren geweest, maar die vóór de oorlog het hardst hadden gepleit voor autonome kunst en literatuur, waren er als eerste bij om de kant van de staat te kiezen. ‘Ze wierpen zich op als beschermers van de nationale literaire waarden die zouden worden bedreigd,’ schreef Ugresic in haar essay ‘De waarheid als een leugen’, ‘en ze pleitten voor een indeling van taal en literatuur op grond van bloedgroepen en voor invoering van een censuur die nog botter, dommer en fanatieker zou blijken dan die onder het communisme.’
Voor Ugresic was het zaak om, altijd weer, te ontsnappen aan voorgekookte ideeën over inhoud, toon, identiteit. Ze gaf haar lezers beslist geen exilkitsch, geen overdreven sentiment in het algemeen, geen makkelijke – of makkelijk classificeerbare – verhalen. Zelfs als het woord ‘roman’ op het omslag prijkte, zoals bij De vos (2017), kreeg je iets te lezen wat eerder leek op een wonderlijke, semi-autobiografische aaneenrijging van verhalen, essays, overpeinzingen, digressies, fragmenten en citaten. En mythes, niet te vergeten: die bleven een organiserend principe, een rode draad van verleiding en misleiding waaruit, goedschiks of kwaadschiks, de cultuur werd gevormd.
Ze had de geest van een verzamelaar, en een uitstekend afgestelde intuïtie voor hoe alles, ook, of juist, als het leek op los zand, onderling met elkaar was verbonden. Spulletjes die op zichzelf waardeloos leken gaf ze een plaats in de vitrine, en daar, achter het glas, te midden van allerlei andere spulletjes, kregen ze hun glans en waarde.
Ook Baba Jaga legde een ei heeft die kwaliteit van een rariteitenkabinet, of misschien toepasselijker, een surprise-ei. Het is een drieluik van heel verschillende, en heel verschillend getoonzette, verhalen. Die verhalen zijn niet alleen met elkaar verbonden, maar komen uit elkaar voort, zonder dat je precies kunt zeggen wat de kip is en wat het ei.
Deel één draait om de relatie van de Ugresic-achtige verteller met haar aftakelende moeder van tachtig. Het is, voor wie meer van Ugresic heeft gelezen, bekend terrein: de moeder met haar kleine leven, zich vastklampend aan de dochter; de dochter die afwisselend keihard en vol compassie is en die, vooral, nauwelijks durft te kijken in de meedogenloze spiegel die haar moeder haar voorhoudt. Het is één ding om ouder te worden, maar iets anders om het te zijn; te arriveren aan het einde van je leven met een pruikje, een rollator en de neiging om alles ‘dat ding’ te noemen omdat je niet meer op het juiste woord komt.
Pupa, de oudste vriendin van haar moeder die al kort haar opwachting maakte in Museum van onvoorwaardelijke overgave, duikt in dit eerste deel opnieuw op. ‘Zullen we die ouwe heks eens opbellen?’, zegt de moeder zo’n beetje dagelijks tegen haar dochter. ‘Die ouwe heks’, een voormalige verloskundige die zich in de Tweede Wereldoorlog had aangesloten bij de partizanen, weegt inmiddels geen veertig kilo meer, is bijna blind en zit de hele dag thuis met haar voeten in een elektrische voetenwarmer.
Pupa krijgt in deel twee een verrassende glansrol toebedeeld als broze opperheks die haar vriendinnen Beba en Kukla fêteert op een snoepreisje naar een luxe wellnesshotel in Tsjechië. Dit blijkt een Toverberg op steroïden; een kuuroord waar de verwikkelingen zich in zo’n onwaarschijnlijk tempo opvolgen dat je het idee hebt naar een versneld afgedraaide slapstickfilm te kijken.
De drie Baba Jaga’s die hier hun opwachting maken – Pupa heeft, met haar elektrische voetenwarmer, de kippenpoten; Beba de gigantische borsten; Kukla haar eigen variant van de vagina dentata – hebben armoede, oorlog, hun echtgenoten en hun eigen kinderen overleefd, maar het nooit voor elkaar gekregen de hoofdpersonen in hun eigen levens te zijn. Verdwaasd lopen ze rond in hun groteske oude lijven, gehuld in idiote badjassen, zich goeddeels onbewust van wat ze in gang zetten (en dat is nogal wat). De mannen hier zijn overigens niet minder belachelijk: geobsedeerd door eeuwige jeugd, fitness en lichamelijke perfectie, of rondlopend met een constante erectie, zijn zij het uithangbord van een cultuur die aan haar eigen domheid en individualisme ten onder gaat.
Dat het over the top is, volgepropt met fallische, baarmoederlijke en gevederde symboliek, dat kitsch met nog meer kitsch wordt overgoten, zonder dat het overigens helemaal lukt om de al te menselijke tragiek te verhullen, is natuurlijk precies de bedoeling.
Ook het laatste deel is over the top, zij het op een manier die eerder doet denken aan een Nabokoviaanse parodie op academische interpretatieve praktijken.
Hier is ene Aba Bagaj aan het woord (ja, inderdaad: nogal een anagram), een jonge Bulgaarse folklorespecialist aan een universiteit in een stadje in het oosten van Finland. Aan haar de taak het bijgevoegde manuscript – dat bestaat uit de eerste twee delen van het boek – van duiding te voorzien.
Symbool van de mannelijke angst
Dubravka Ugresic was een gulle schrijver, die overvloed altijd verkoos boven spaarzaamheid. Dat geldt bij uitstek voor Baba Jaga legde een ei, dat zo’n beetje uit zijn schil barst van puur intellectueel en literair schrijfplezier.
Je zou zeggen dat dit boek naadloos aansluit bij een tijd waarin de heks wordt omarmd als feministisch symbool van de mannelijke angst voor vrouwelijke onafhankelijkheid. Oude verhalen worden met nieuwe ogen gelezen, wie verguisd werd wordt als heldin op het schild gehesen. Het nadeel van dergelijke rehabilitatie is dat de vervanger van het oude verhaal daar vaak een omkering van wil zijn, waardoor de gerehabiliteerde nog altijd een symbolische functie moet vervullen (of: voor een politiek-maatschappelijke kar wordt gespannen), zij het met een tegenovergesteld doel. Als de heks, anders gezegd, in het verleden werd mishandeld, vermoord en gestigmatiseerd in een poging de angst voor de ‘ander’ te kanaliseren, dan wordt zij nu bewierookt als een proto-feministische mascotte vol levenswijsheid, eigenzinnigheid, moed en solidariteit met haar zusters.
Wat Baba Jaga legde een ei zo onmodieus goed maakt, is dat Ugresic nergens kiest voor een dergelijke versimpeling, maar de figuur en de mythe van Baba Jaga laat zien als het vat vol complexe tegenstrijdigheden dat ze is: moeder en kinderloos, huiveringwekkend en behulpzaam, onderdrukt en geëmancipeerd, voorwerp van mannenhaat en zelf misogyn. De aspiratie een Baba Jaga te worden – zoals vrouwen zich vandaag de dag vereenzelvigen met de symbolische en reële heksen van weleer – zou duiden op een misverstand. Wie, in her right mind, zou van plaats willen ruilen met Ugresic’ oude moeder, met de vriendinnen Pupa, Kukla en Beba, met mevrouw Van Boxtel uit mijn straat (God hebbe haar ziel)?
Baba Jaga is, vóór alles wat ze óók is, een schrikbeeld. Ugresic houdt dat schrikbeeld niet alleen in ere, ze eist Baba Jaga’s recht op om een schrikbeeld te zijn. In een discours waarvan de toon vaak zo gelijksoortig klinkt, is dat niet minder dan een verademing.
Dit is een ingekorte versie van het inleidende essay dat Niña Weijers schreef bij de nieuwe uitgave van Baba Jaga legde een ei.
De titel van het nieuwe boek van Paolo Cognetti, Beneden in het dal, lijkt een statement: de succesvolle schrijver van onder andere De acht bergen en Het geluk van de wolf wil niet gelabeld worden als schrijver van romans die zich afspelen in de bergen. Beneden in het dal begint dan ook veelbelovend met het verhaal over een klein wit teefje dat op sleeptouw wordt genomen door een grote grijze reu die moordend – op honden – door de vallei trekt. Door de bewoners wordt de vraag gesteld of het niet een wolf is of een ‘mengvorm’ van hond en wolf. De jagers verzamelen zich in de nacht, al weten ze dat de wolf beschermd is. Het is Cognetti op zijn best; je ziet het teefje, je hoort de graafmachine en voelt de dreiging van de onbekende hond.
Het verhaal over de vechtende honden is een verhaal op zichzelf. De eigenlijke plot ligt bij de twee broers Alfredo (35) en Luigi (37) en diens vrouw Elisabetta. De vader van de broers is overleden en zijn huis op 1800 meter hoogte in Fontana Fredda is vrijgekomen. Naast het huis plantte de vader bij de geboorte van de oudste broer, Luigi, een lariks en bij de geboorte van Alfredo een spar. De lariks is sterk, rank en reikt fier naar het licht, de spar daarentegen behoudt zijn donkere naalden, wordt overschaduwd door de lariks en haalt het niet naar de hemel. De uitersten licht en donker van de geboortebomen staan niet alleen symbool voor de karakters van de broers, maar ook voor de vallei waar het verhaal zich afspeelt die half in de zon en half in de schaduw ligt.
Cognetti koos voor een van de valleien die hij kende uit zijn jeugd. ‘De Valsesia’ is daarvan de donkerste, het regent er voortdurend en er wordt veel gedronken (‘Er waren meer cafés dan mensen, om vier uur ’s middags al met hun ellebogen op de toog’). Hogerop in de vallei, op weg naar Fontana Fredda, zie je de sneeuw op de helling van de Monte Rosa waarvan het schelle licht pijn doet aan je ogen.
Luigi is een brave politieagent bij Bosbeheer (‘Dode honden ophalen en verkeerscontrole’) en wil met Elisabetta in het ouderlijk huis gaan wonen en daarvoor moet zijn broer Alfredo worden uitgekocht. Ze hebben elkaar zeven jaar geleden voor het laatst gezien. Alfredo is de wilde van de twee – hij ontvluchtte het dal en zocht zijn heil in Canada. Hoe de broers zich verhouden tot elkaar en hun verleden, wordt op een inventieve manier uitgewerkt: na twee hoofdstukken óver de broers, krijgt Alfredo het woord en gaat de roman over in de ik-vorm. Hetzelfde geldt voor Luigi die in weer een volgend hoofdstuk in de ik-vorm zijn kant van het verhaal mag vertellen. Ze tonen hun gevoel en vertellen over het huis van hun vader.
Daar tussenin is het de beurt aan de Milanese Elisabetta, die als tiener met haar ouders de zomers in de Valsesia doorbracht, verliefd werd op Luigi en hem volgde. Het is jammergenoeg niet, zoals de hoofdstukken over de broers, vanuit de eerste persoon geschreven, maar Cognetti schrijft óver haar.
Prees ik Het geluk van de wolf nog zo omdat Cognetti met Babette en Silvia zo duidelijk de nuchtere stem van de vrouw liet horen, nu staat het wat Elisabetta betreft vol oubollige zinnen als ‘Elisabetta is een vrouw die al van kinds af aan net zo lief in het gezelschap verkeert van schrijvers en schrijfsters als in dat van mensen van vlees en bloed: ze praat met ze en zij praten terug’.
Jagers en dronken mannen
Juist omdat beide broers wél het achterste van hun tong laten zien, verwacht je in het hoofdstuk over Elisabetta veel meer inlevingsvermogen. Hoe denkt zij werkelijk over de jagers en de mannen die dagen achter elkaar dronken zijn? Volgens Cognetti heeft Elisabetta ‘nooit tijd verdaan met spijt hebben’ want ‘de rivier stroomt maar één kant op’. En dat een romanpersonage zichzelf in de spiegel bekijkt en vindt dat ze er ‘enigszins onverzorgd uitziet’, lijkt eerder de blik van een man dan de gedachte van een vrouw. Waar is de stem van de vrouw gebleven?
Het laatste hoofdstuk bestaat uit een gedicht, een pamflet in strofes van vier regels tegen de vercommercialisering van de berg ten koste van de natuur. Er komt een piste en een skilift die tien hectare bos beslaan à raison van vijfduizend bomen. De bomen vormen een leger op het slagveld Fontana Fredda: ‘Ruige en woest de spar,/ meedogenloos de es:/ hij valt niet zijdelings aan,/ maar mikt recht op het hart. […] ‘De lariks schreeuwde het uit: / hemel en aarde beefden./ Takken met jonge uitlopers/ boorden zich in de grond.’ Cognetti toont hier zijn betrokkenheid bij het klimaat en de wil om de bergen te beschermen tegen de komst van nog meer skiliften.
Tot zover is Beneden in het dal een matige roman over de mensen in het dal en honden in de vallei met enigszins in elkaar geschoven verhalen met terugkerende thema’s die we kennen uit De acht bergen én Het geluk van de wolf. In het eerste boek zijn het twee vrienden die een huis bouwen op een stuk grond dat is nagelaten door de vader van één van hen. In Beneden in het dal zijn het twee broers die eerder ‘vechten’ om het huis van de vader. In Het geluk van de wolf kwam de terugkeer van de wolf al voorbij en werden de vrouwen uit de grote stad geïntroduceerd.
Bruce Springsteen
Maar dan gebeurt er toch nog iets onverwachts; in een nawoord legt Cognetti uit hoe de roman tot stand is gekomen waardoor je een nieuwe kijk op het verhaal krijgt. Als tiener luisterde hij talloze keren naar het album Nebraska van Bruce Springsteen. In een lang exposé recenseert hij dat album waardoor Beneden in het dal een soort eerbetoon aan de zanger lijkt. Je begrijpt de rauwheid van de omgeving, je begrijpt de houding van de broers. Niet alleen het eerste nummer ‘Nebraska’ is verwerkt in het boek – ook nummers als ‘My fathers house (I was dreaming)’ en ‘Nothing feels better than blood on blood Brother Frenkie’ vinden zijn weerslag. Bij Cognetti is het Alfredo die zijn broer om een knuffel vraagt.
Cognetti verwijst tevens naar de verhalen van schrijvers als Raymond Carver, Flannery O’Connor en Karen Blixen. Hij legt uit waarom hij het dal ‘waar het slechte weer vandaan komt’ uit zijn jeugd heeft gekozen voor ‘zijn Nebraska’. Ten slotte blijkt het gedicht over de ten strijde trekkende bomen gebaseerd op Cad Goddeu: het middeleeuwse gedicht De slag van de bomen, geschreven door de Keltische Taliesin. Cognetti herschrijft het ‘indachtig de bomen van zijn bossen’ en maakt er een beeldschoon en dreigend gedicht van.
Maar een roman die achteraf uitgelegd moet worden, al bevat hij nog zulke mooie momenten, staat niet in zijn kracht. Misschien had voor de lezer het nawoord als voorwoord meer betekenis gehad.