Buddenbrooks, de eerste familieroman die wereldliteratuur werd

‘Uw boek is goed, maar veel te lang’, schreef uitgever Siegfried Fischer in de zomer van 1900 aan Thomas Mann, die net het 1100 pagina’s dikke manuscript van zijn familieroman Buddenbrooks. Verfall einer Familie bij hem had ingeleverd. Twee jaar eerder was de 25-jarige schrijver met zijn novelle Der kleine Herr Friedemann bij het prestigieuze uitgeefhuis S. Fischer Verlag gedebuteerd. Meteen had Fischer toen het talent van de jonge Mann ingezien, zoals hij dat ook deed met aanvankelijk onbekende schrijvers als Gerhart Hauptmann, Arthur Schnitzler en Hugo von Hofmannsthal, die literaire grootheden zouden worden. Daarom vroeg hij hem in een brief in mei 1897, nog voordat Herr Friedemann in boekvorm verscheen, om zich eens aan een groter prozawerk te wagen, ‘misschien aan een roman, als die maar niet zo lang is.’ Voor zo’n groter prozawerk kon Fischer hem ook een behoorlijk honorarium bieden, wat hij bij het verliesmakende Herr Friedemann niet had kunnen doen.

Rond 1900 verdiende Fischer goed aan de vertalingen van populaire familieromans van Scandinavische, inmiddels vergeten auteurs zoals Alexander Kielland en Jonas Lie. Zij stonden aan de wieg van een nieuw genre, waarin de gevolgen van de turbulente maatschappelijke veranderingen van hun tijd onder de loep werden genomen aan de hand van gewone mensen. Vaak waren die boeken niet dikker dan zo’n 250 bladzijden.

Gevleid door Fischers voorstel begon nu ook Mann, die deze boeken had gelezen, aan een familieroman. Model hiervoor stond zijn eigen patriciërsfamilie uit Lübeck. Het verhaal zou zich uitstrekken over vier generaties graanhandelaren. Maar dat was nog niet alles, want de ambitieuze Mann nam zich ook voor om in dat boek de ondergangsfilosofie van Schopenhauer en Nietzsche, de muziek van Wagner en de manier waarop hij zich tot het leven en de dood verhield te laten samenkomen.

Humor en sympathie

Buddenbrooks liep door die ingrediënten over van de moderniteit. Zo was van moraliseren in die roman geen sprake en zorgde Manns ironie en gevoel voor humor ervoor dat je al zijn personages sympathiek bleef vinden, wat voor een streken hij of zij ook uithaalde. Maar vooral wist geen andere schrijver de ondergang van de negentiende-eeuwse Europese burgerlijke cultuur zo goed te verwoorden als hij.

Drie jaar lang was Mann met zijn epos bezig. Eerst in de buurt van Rome, waar hij zich met zijn eveneens schrijvende, sociaal geëngageerde broer Heinrich had teruggetrokken, daarna in München, de stad waar hij tot het aan de macht komen van de nazi’s zou wonen. Hij had plezier in zijn autobiografisch-literaire project, want wie schrijft anders in een relatief korte tijd zo’n dikke, als een symfonie gecomponeerde roman?

Groot was Manns teleurstelling dan ook toen hij van zijn uitgever te horen kreeg dat deze het verhaal weliswaar mooi vond, maar dat die 1100 pagina’s toch echt niet de bedoeling waren geweest. Fischer stelde hem nu voor om Buddenbrooks met de helft in te korten, omdat hij zo’n vuistdik boek van een nog onbekende auteur nooit zou kunnen verkopen. Stel je voor dat dit gebeurd zou zijn. Dan was Buddenbrooks mogelijk net zo’n lot beschoren als die Scandinavische familieromans, die niemand tegenwoordig nog leest.

Maar de zelfbewuste Mann gaf geen haarbreed toe. Na een hevige briefwisseling zwichtte Fischer en besloot hij het boek in twee delen te laten verschijnen, in een oplage van 1000 exemplaren. Hij zou er geen spijt van hebben. Buddenbrooks werd na een matige start en een stroom aan negatieve recensies, waarin de roman ‘kil’ werd genoemd en er schande van werd gesproken dat iemand zo vernietigend over zijn eigen familie kon schrijven, een wereldsucces.

Toch stond de tweedelige roman in het eerste jaar na zijn verschijning vastgenageld in de schappen van de boekhandel. Want niemand kocht het ‘te dik’ ogende epos. Dat veranderde nadat Fischer in 1902 besloot om Buddenbrooks in één band uit te geven, wijs geworden als hij was door de identieke uitgave van de niet minder omvangrijke roman Jörn Uhl van Gustav Frenssen, die meteen een bestseller was geworden.

Alleen al in de 20ste eeuw zouden 25 miljoen exemplaren van Buddenbrooks worden verkocht. En toen Thomas Mann in 1929 de Nobelprijs voor Literatuur kreeg, was dat niet voor zijn meesterwerk Der Zauberberg, dat door een van de leden van het Nobelcomité onwaardig voor die hoogste literaire eer werd bevonden, maar voor Buddenbrooks.

Dozijn hoofdpersonages

Met zijn dozijn hoofdpersonages en vierhonderd bijfiguren, zijn rijke motieven die zich als in een Wagneropera herhalen, zijn groteske situaties, geraffineerde intriges, schitterende interieurbeschijvingen van de Gründerzeit is die roman onovertroffen. Ook omdat het boek in sommige opzichten nog altijd actueel is. Zie Manns beschrijvingen van de manier waarop het genadeloze nieuwe zakendoen het oude verdringt, dat weliswaar schijnheilig is, maar er toch bepaalde fatsoensnormen op nahoudt. En vergeet ook niet de manier waarop hij de revolutie van 1848 in Lübeck beschrijft, waarbij het volk niet weet waarvoor het de straat opgaat. Als de opgeruide canaille het Lübeckse raadhuis omsingelt, vraagt een lid van de senaat van de onafhankelijke hanzestad wat ze nu eigenlijk willen. ‘De republiek!’ roepen de betogers. ‘Maar die hebben jullie al, sufferds!’ antwoordt de senator. Waarop iemand zegt: ‘Dan willen we er nóg een!’ Alleen al door zo’n scène is Buddenbrooks een voorbeeld voor menig andere schrijver van familieromans.

Alleen al in de 20ste eeuw zouden 25 miljoen exemplaren van Buddenbrooks worden verkocht

Diegene is dan wel gewaarschuwd. Want de kans is groot dat familieleden zich in zo’n boek herkennen en zich dan tegen de schrijver ervan keren. Voor Thomas Mann betekende het dat hij min of meer persona non grata in zijn geboortestad werd, zo belasterd voelden sommige familieleden en andere vooraanstaande Lübeckers zich door zijn boek. Zo schreef Friedrich Mann, een oom van de schrijver, twaalf jaar na het verschijnen van Buddenbrooks in de Lübecker Generalanzeiger dat hij als gevolg van die roman nog altijd onaangenaam werd bejegend: ‘Als de auteur van Buddenbrocks op een karikaturale manier zijn naaste verwanten door het slijk haalt en hun lotgevallen eclatant prijsgeeft, dan zal ieder weldenkend mens vinden dat dit verwerpelijk is.’ En oom Friedrich was niet de enige Lübeckse patriciër die zich belachelijk gemaakt voelde.

Nog zeker vijfentwintig jaar lang zou Thomas Mann de wonden moeten helen die hij met zijn roman geslagen had. In zijn lezing Lübeck als geistige Lebensform deed hij bijvoorbeeld alles om zijn trots op zijn Lübeckse afkomst te benadrukken. Maar hij zei ook dat het hem erom te doen was een door Wagner beïnvloed proza-epos te schrijven, waarin hij ervaringen had verwerkt die hem als twintigjarige van zijn stuk hadden gebracht: het muzikale pessimisme van Schopenhauer en de ondergangspsychologie van Nietzsche. Lübeck had alleen maar als decor gediend. Voor de meeste Lübeckenaren was dat verweer echter aan dovemansoren gericht. Manns personages waren namelijk zo scherp getekend, dat ze veler tenen nog decennialang deden krommen van burgerlijke schaamte en leedvermaak.