‘Uw boek is goed, maar veel te lang’, schreef uitgever Siegfried Fischer in de zomer van 1900 aan Thomas Mann, die net het 1100 pagina’s dikke manuscript van zijn familieroman Buddenbrooks. Verfall einer Familie bij hem had ingeleverd. Twee jaar eerder was de 25-jarige schrijver met zijn novelle Der kleine Herr Friedemann bij het prestigieuze uitgeefhuis S. Fischer Verlag gedebuteerd. Meteen had Fischer toen het talent van de jonge Mann ingezien, zoals hij dat ook deed met aanvankelijk onbekende schrijvers als Gerhart Hauptmann, Arthur Schnitzler en Hugo von Hofmannsthal, die literaire grootheden zouden worden. Daarom vroeg hij hem in een brief in mei 1897, nog voordat Herr Friedemann in boekvorm verscheen, om zich eens aan een groter prozawerk te wagen, ‘misschien aan een roman, als die maar niet zo lang is.’ Voor zo’n groter prozawerk kon Fischer hem ook een behoorlijk honorarium bieden, wat hij bij het verliesmakende Herr Friedemann niet had kunnen doen.
Rond 1900 verdiende Fischer goed aan de vertalingen van populaire familieromans van Scandinavische, inmiddels vergeten auteurs zoals Alexander Kielland en Jonas Lie. Zij stonden aan de wieg van een nieuw genre, waarin de gevolgen van de turbulente maatschappelijke veranderingen van hun tijd onder de loep werden genomen aan de hand van gewone mensen. Vaak waren die boeken niet dikker dan zo’n 250 bladzijden.
Gevleid door Fischers voorstel begon nu ook Mann, die deze boeken had gelezen, aan een familieroman. Model hiervoor stond zijn eigen patriciërsfamilie uit Lübeck. Het verhaal zou zich uitstrekken over vier generaties graanhandelaren. Maar dat was nog niet alles, want de ambitieuze Mann nam zich ook voor om in dat boek de ondergangsfilosofie van Schopenhauer en Nietzsche, de muziek van Wagner en de manier waarop hij zich tot het leven en de dood verhield te laten samenkomen.
Humor en sympathie
Buddenbrooks liep door die ingrediënten over van de moderniteit. Zo was van moraliseren in die roman geen sprake en zorgde Manns ironie en gevoel voor humor ervoor dat je al zijn personages sympathiek bleef vinden, wat voor een streken hij of zij ook uithaalde. Maar vooral wist geen andere schrijver de ondergang van de negentiende-eeuwse Europese burgerlijke cultuur zo goed te verwoorden als hij.
Drie jaar lang was Mann met zijn epos bezig. Eerst in de buurt van Rome, waar hij zich met zijn eveneens schrijvende, sociaal geëngageerde broer Heinrich had teruggetrokken, daarna in München, de stad waar hij tot het aan de macht komen van de nazi’s zou wonen. Hij had plezier in zijn autobiografisch-literaire project, want wie schrijft anders in een relatief korte tijd zo’n dikke, als een symfonie gecomponeerde roman?
Groot was Manns teleurstelling dan ook toen hij van zijn uitgever te horen kreeg dat deze het verhaal weliswaar mooi vond, maar dat die 1100 pagina’s toch echt niet de bedoeling waren geweest. Fischer stelde hem nu voor om Buddenbrooks met de helft in te korten, omdat hij zo’n vuistdik boek van een nog onbekende auteur nooit zou kunnen verkopen. Stel je voor dat dit gebeurd zou zijn. Dan was Buddenbrooks mogelijk net zo’n lot beschoren als die Scandinavische familieromans, die niemand tegenwoordig nog leest.
Maar de zelfbewuste Mann gaf geen haarbreed toe. Na een hevige briefwisseling zwichtte Fischer en besloot hij het boek in twee delen te laten verschijnen, in een oplage van 1000 exemplaren. Hij zou er geen spijt van hebben. Buddenbrooks werd na een matige start en een stroom aan negatieve recensies, waarin de roman ‘kil’ werd genoemd en er schande van werd gesproken dat iemand zo vernietigend over zijn eigen familie kon schrijven, een wereldsucces.
Toch stond de tweedelige roman in het eerste jaar na zijn verschijning vastgenageld in de schappen van de boekhandel. Want niemand kocht het ‘te dik’ ogende epos. Dat veranderde nadat Fischer in 1902 besloot om Buddenbrooks in één band uit te geven, wijs geworden als hij was door de identieke uitgave van de niet minder omvangrijke roman Jörn Uhl van Gustav Frenssen, die meteen een bestseller was geworden.
Alleen al in de 20ste eeuw zouden 25 miljoen exemplaren van Buddenbrooks worden verkocht. En toen Thomas Mann in 1929 de Nobelprijs voor Literatuur kreeg, was dat niet voor zijn meesterwerk Der Zauberberg, dat door een van de leden van het Nobelcomité onwaardig voor die hoogste literaire eer werd bevonden, maar voor Buddenbrooks.
Dozijn hoofdpersonages
Met zijn dozijn hoofdpersonages en vierhonderd bijfiguren, zijn rijke motieven die zich als in een Wagneropera herhalen, zijn groteske situaties, geraffineerde intriges, schitterende interieurbeschijvingen van de Gründerzeit is die roman onovertroffen. Ook omdat het boek in sommige opzichten nog altijd actueel is. Zie Manns beschrijvingen van de manier waarop het genadeloze nieuwe zakendoen het oude verdringt, dat weliswaar schijnheilig is, maar er toch bepaalde fatsoensnormen op nahoudt. En vergeet ook niet de manier waarop hij de revolutie van 1848 in Lübeck beschrijft, waarbij het volk niet weet waarvoor het de straat opgaat. Als de opgeruide canaille het Lübeckse raadhuis omsingelt, vraagt een lid van de senaat van de onafhankelijke hanzestad wat ze nu eigenlijk willen. ‘De republiek!’ roepen de betogers. ‘Maar die hebben jullie al, sufferds!’ antwoordt de senator. Waarop iemand zegt: ‘Dan willen we er nóg een!’ Alleen al door zo’n scène is Buddenbrooks een voorbeeld voor menig andere schrijver van familieromans.
Alleen al in de 20ste eeuw zouden 25 miljoen exemplaren van Buddenbrooks worden verkocht
Diegene is dan wel gewaarschuwd. Want de kans is groot dat familieleden zich in zo’n boek herkennen en zich dan tegen de schrijver ervan keren. Voor Thomas Mann betekende het dat hij min of meer persona non grata in zijn geboortestad werd, zo belasterd voelden sommige familieleden en andere vooraanstaande Lübeckers zich door zijn boek. Zo schreef Friedrich Mann, een oom van de schrijver, twaalf jaar na het verschijnen van Buddenbrooks in de Lübecker Generalanzeiger dat hij als gevolg van die roman nog altijd onaangenaam werd bejegend: ‘Als de auteur van Buddenbrocks op een karikaturale manier zijn naaste verwanten door het slijk haalt en hun lotgevallen eclatant prijsgeeft, dan zal ieder weldenkend mens vinden dat dit verwerpelijk is.’ En oom Friedrich was niet de enige Lübeckse patriciër die zich belachelijk gemaakt voelde.
Nog zeker vijfentwintig jaar lang zou Thomas Mann de wonden moeten helen die hij met zijn roman geslagen had. In zijn lezing Lübeck als geistige Lebensform deed hij bijvoorbeeld alles om zijn trots op zijn Lübeckse afkomst te benadrukken. Maar hij zei ook dat het hem erom te doen was een door Wagner beïnvloed proza-epos te schrijven, waarin hij ervaringen had verwerkt die hem als twintigjarige van zijn stuk hadden gebracht: het muzikale pessimisme van Schopenhauer en de ondergangspsychologie van Nietzsche. Lübeck had alleen maar als decor gediend. Voor de meeste Lübeckenaren was dat verweer echter aan dovemansoren gericht. Manns personages waren namelijk zo scherp getekend, dat ze veler tenen nog decennialang deden krommen van burgerlijke schaamte en leedvermaak.
In Ticino, het zuidelijkste kanton van Zwitserland waar Italiaans de voertaal is, begint het paradijs. Ik besef het weer eens als ik Wandeling lees, de fictieve reisimpressies van de Duits-Zwitserse schrijver Hermann Hesse (1877-1962) uit de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog. Het boekje is onlangs mooi vertaald door Marc Rummens en fraai uitgegeven. De erin opgenomen aquarellen van de schrijver, die was gaan schilderen op aanraden van zijn psychiater, voeren je nog dieper het idyllische landschap van Hesses filosofische louteringstocht binnen.
Net zoals veel van mijn leeftijdgenoten las ik als jongeling in de jaren zeventig Hesses bestseller Der Steppenwolf (1927). Het was het verhaal van een begaafde, overgevoelige man op zoek naar de zin van het leven. Aangezien bijna iedereen in zijn jonge jaren met zingeving bezig is, zijn er van dat boek wereldwijd tientallen miljoenen exemplaren verkocht.
Zelf vond ik Der Steppenwolf behoorlijk zweverig. Ik herinner me er alleen nog van dat de schrijver waarschuwde voor de Tweede Wereldoorlog en zich afzette tegen het nationaal-socialisme en het kapitalisme in de Weimarrepubliek.
In Wandeling wil Hesse ontsnappen aan het kille Duitse missionarissengezin waarin hij is opgegroeid. In het zorgeloze Zuiden hoopt hij de lichtheid en daarmee de zin van het bestaan te vinden.
Hesse snakt dan ook naar de bergpas die hem naar die zuidelijke lichtheid zal voeren. En al wandelend uit hij zijn minachting voor grenzen, die „zijn als kanonnen, of als generaals: zolang de rede, de menselijkheid en de vrede heersen, is er geen glimp van ze te zien, maar zodra de oorlog en de waanzin losbreken, worden ze plotseling heel belangrijk en alomtegenwoordig.” Het is alsof hij over de huidige wereld schrijft.
De wandelende Hesse voelt zich een nomade op zoek naar de waarheid, die wil ontsnappen aan het rationele Noorden. Hij wil kunstenaar zijn, een man van de verbeelding, een non-conformist, die door niets beperkt wordt. In alles wat je leest voel je de onrust in zijn hoofd. Zo schrijft hij over zichzelf en ieder ander die uit een vroom protestant gezin komt: „Hij kent de hel, hij ligt voortdurend overhoop met zichzelf en weet hoe dodelijk dat is, hij kent de innerlijke gespletenheid, hij heeft alle soorten kwellingen en twijfels ervaren.”
Die onrust kan hij alleen bedwingen door naar dat bevrijdende Zuiden te gaan. Hij is een zwerver, die zijn liefde zowel aan een passerende blonde vrouw schenkt, als aan de meren, ravijnen, dorpen, bergen, boeren en kinderen die hij tegenkomt. Maar zodra het regent, komen zijn innerlijke kwellingen bovendrijven, al beseft hij dat iemand die de roes van het bestaan wil beleven ook de erbij horende ellende moet accepteren.
In 1919 gaat Hesse daadwerkelijk op pad en bereikt hij zijn lotsbestemming. De rest van zijn lange leven zal hij in Ticino blijven wonen, in een afgelegen huis in de bergen bij Lugano. Het levert hem inspiratie op voor het schrijven van zijn beroemdste boeken.
In 1949 krijgt Hermann Hesse de Nobelprijs voor Literatuur. Behoefte om nog veel te schrijven heeft hij hierna niet meer. Hij heeft gevonden wat hij zocht: innerlijke vrijheid en rust. In het vervolg wijdt hij zich vooral aan het beantwoorden van de vele troostende brieven van zijn fans.
De boekenmarkt zat al sinds 1919 in een ‘zware crisis’ toen op 18 juli 1925 het eerste deel van Adolf Hitlers Mein Kampf op de markt kwam, zo schrijft de Oostenrijkse historicus Othmar Plöckinger in zijn in 2011 verschenen studie Geschichte eines Buches: Adolf Hitlers „Mein Kampf” (1922-1945) waarin de ontstaansgeschiedenis en ontvangst van het boek in Duitsland en andere landen minutieus beschreven wordt.
Gezien de crisis verwachtte de uitgever er niet veel van. Uiteindelijk werden alleen al in Duitsland meer dan 10 miljoen exemplaren van Hitlers boek verkocht, maar ook in andere landen, bijvoorbeeld in de VS, was het een commercieel succes. Zijn uitgever berichtte in 1947 dat Hitler met het boek circa 15 miljoen Reichsmark (zo’n 67 miljoen euro) had verdiend, waarvan 7 miljoen nog niet was opgenomen.
Een van de mythes die Plöckinger met argumenten bestrijdt, onder andere aan de hand van gegevens van bibliotheken in Duitsland, is dat het boek wel verkocht maar niet gelezen zou zijn. In het smeulende puin van de eindtijd zal men te zijner tijd hetzelfde zeggen van de Bijbel. Mein Kampf is gelezen, bekritiseerd en her en der ook toegejuicht.
Het boek werd uitgegeven door de Franz-Eher-Verlag, waar Hitlers voormalige opperwachtmeester uit de Eerste Wereldoorlog Max Amann de scepter zwaaide. De uitgeverij kondigde het boek aanvankelijk aan onder de titel 4,5 Jahre Kampf gegen Lüge, Dummheit und Feigheit – eine Abrechnung von Adolf Hitler.
Met die vierenhalf jaar wordt verwezen naar de Eerste Wereldoorlog, waarin Hitler gediend had als korporaal. Over de vraag met hoeveel moed hij de lafheid precies had bestreden is indertijd veel polemiek gevoerd. Van die werktitel is hoe dan ook weinig overgebleven, wat bleef was de strijd, met dat ene woord werd alles samengevat.
Toen in 2018 in Nederland de vertaling van de wetenschappelijke editie van Mein Kampf verscheen, met een handzame toelichting van Willem Melching, schreef ik in De Groene Amsterdammer dat we dankzij Mein Kampf hedendaagse drogredeneringen en hallucinerende samenzweringstheorieën beter zouden kunnen herkennen.
Dat zou ik nu niet meer zo opschrijven. Niets wijst erop dat er een effectief vaccin bestaat tegen verlossers van bedenkelijk allooi. De herinneringscultuur is niet compleet ineffectief gebleken, maar van halleluja kan geen sprake zijn. Was ik recensent, ik zou de herinneringscultuur twee ballen geven, of drie, als ik in een goede bui ben.
De strijd tegen leugens, lafheid en domheid wordt van alle kanten nog altijd gretig gevoerd, maar men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat dit in veel gevallen vooral gebeurt om zelf wat minder dom, laf en leugenachtig te lijken.
Het verleden creëert het heden, maar het heden creëert ook het verleden, al was het maar omdat ons begrip van het verleden aan continue verandering onderhevig is.
Als het politiek-religieus messianisme van de Israëlische regering zich voortzet zoals het zich nu aan ons toont, is het slechts een kwestie van tijd tot Hitlers massamoord op de Europese Joden in brede kring zal worden begrepen als een preventieve aanvalsoorlog.
Jezus Christus
Hitlers politieke leven begon in München, waar hij zijn redenaarstalent ontdekte en waar, na het bloedige einde van de Radenrepubliek in 1919, de behoefte aan verlossing en verlossers vermoedelijk nog groter was dan elders in Duitsland. Het antisemitisme tierde er sinds die Radenrepubliek ook weliger dan elders. Uit dankbaarheid dat München zo’n mooi decor was geweest van zijn klim naar de macht kroonde Hitler de stad jaren later met de titel ‘Hauptstadt der Bewegung’.
Al begin jaren 20 vergeleek Hitler zich in zijn redevoeringen met Jezus Christus. „Wij zijn weliswaar klein, maar ooit stond er ook een man op in Galilea, en nu beheerst zijn leer de hele wereld”, zei hij. Volgens zijn biograaf Volker Ullrich was zijn stem (bariton) zijn sterkste wapen en daarnaast de zorgvuldige en uitgekiende enscenering van het spektakel dat „het circus en de grand opéra” zou hebben verenigd met het „liturgische ritueel van de kerk”. Sommige toehoorders berichtten dat het luisteren naar Hitler gevoelens van „religieuze bekering” in hen losmaakte, hij zou een „Luther” voor zijn tijd zijn, al merkt Ullrich ook op dat het „rijkelijk getapte bier” het publiek ontvankelijker zal hebben gemaakt voor dergelijke sensaties.
Een decennium later, op 6 april 1933, zou Carl Schmitt, de zogenoemde kroonjurist van het Derde Rijk, in Berlijn een feestje bijwonen van hooggeplaatste nazi’s. Schmitt noteert in zijn dagboek dat hij gechoqueerd was door de blik van Hitler. En ook de geroemde retoriek van de Führer kon op hem weinig indruk maken, er sprongen geen „vonken” over. Allicht zag Schmitt in Hitlers blik niet de verleider maar de waanzinnige, hij had hoe dan ook meer vertrouwen in Hermann Göring. Al zou hij Hitler een jaar later door dik en dun verdedigen na de zogenoemde Nacht van de Lange Messen toen de verlosser in en om Bad Wiessee zijn concurrenten ruw uit de weg had geruimd.
De hoogtijdagen van de verlosser waren toen al over, zou ik zeggen, de Oostenrijkse Messias was een Duitse wreker gebleken. Bij de laatste vrije verkiezingen in november 1932 was de NSDAP van 37,4 teruggevallen tot 33,1 procent. Uit het boek Das Dritte Reich des Traums, waarin de journalist Charlotte Beradt dromen van ‘gewone’ Duitsers verzamelde, weten we dat de dictatuur en de terreur van Hitler zich in 1933 al diep in de dromen van Duitsers bevond. Het Derde Rijk had het onbewuste gepenetreerd. De verleiding was angst geworden, de belofte van verlossing was niets dan terreur. Wat mij betreft begint de ondergang in 1933 en niet pas in 1941, het begin van de oorlog met de Sovjet-Unie, en ook niet op 31 januari 1943 toen het 6de Duitse leger bij Stalingrad vernietigd werd.
Hitlers gevecht tegen leugens, domheid en lafheid zou in 1933 nog twaalf jaar duren, aan het eind van het avontuur waren er tussen de 70 en 85 miljoen mensen gedood, onder wie de beruchte 6 miljoen Joden. Tot de erfenis van dit alles verhouden wij ons nog steeds.
Honden africhten
In het voorjaar van 1945, zo schrijft Ullrich, was het verschil tussen dag en nacht voor de Führer weggevallen. Naast zijn woede-uitbarstingen waren de favoriete gespreksonderwerpen van de gewezen Messias in die laatste dagen van het Derde Rijk „het africhten van honden, voedingsvraagstukken en de domheid en slechtheid van de wereld”. Overigens weten we dat het geloof van veel Duitsers in hun Führer, ook onder Duitse krijgsgevangenen, in het voorjaar van 1945 ongebroken was, dat voorjaar waarin de Duitse steden onophoudelijk werden gebombardeerd, het gebulder van de kanonnen van het Rode Leger in Berlijn al te horen was en de naziterreur onverminderd voortging onder het motto: eerst de terreur, dan de ondergang.
Albert Camus merkt in De mens in opstand op: „Als principes falen, hebben mensen maar één manier om ze te redden, en hun geloof te redden, dat is ervoor te sterven.” Veel mensen nemen liever afscheid van hun geliefde dan van hun principes. De echte eenzaamheid begint kennelijk als je je laatste principe hebt uitgezwaaid. En de moraal is zo rekbaar dat de strijd tegen lafheid, leugens en domheid soms alleen nog maar de vorm van terreur kan aannemen.
Erkennen dat je je vergist hebt is zo pijnlijk dat men het liever niet doet. De jonge Günter Grass diende aan het eind van de oorlog in de tiende SS-Panzer-Division ‘Frundsberg’ en toen ik hem twee jaar voor zijn dood voor deze krant interviewde zei hij dat hij indertijd geloofde „voor een rechtvaardige zaak” te strijden. De waarheid deed hij ook na Duitslands capitulatie aanvankelijk af als propaganda, pas toen Reichsjugendführer Baldur von Schirach in het proces van Neurenberg toegaf weet te hebben gehad van de massavernietiging, kon Grass toegeven zich vergist te hebben. Hij sprak tijdens het interview van „mijn Reichsjugendführer” – alsof een deel van de grote schrijver en Nobelprijswinnaar de Hitlerjugend nooit helemaal had kunnen verlaten. Een moment dat ik niet snel zal vergeten, unheimisch, ja subliem.
Als je niet sterft voor de als leugen ontmaskerde principes dan verworden die principes die geen principes meer mogen zijn tot een wond die zelden echt geneest. Een maatschappelijke wond.
Schutblad van een originele editie van Mein Kampf van Adolf Hitler.
Foto Getty Images
Geldproblemen
Aan het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw moest de Duitse Messias zijn bijbel nog schrijven. Daarnaast had hij geldproblemen, wat des te vervelender voor hem was omdat hij enorm van auto’s hield. Hoe Hitler in die tijd precies in zijn onderkomen voorzag weten historici nog altijd niet, de partijkas van de NSDAP was bijna voortdurend leeg. Ullrich heeft een gedeeltelijke verklaring: er waren „oudere vrouwen die hem aardig vonden en die zich bekommerden om zijn fysieke welzijn. Een van de belangrijksten onder hen was Hermine Hoffmann, de weduwe van een rector op een middelbare school, die hem bij haar thuis in Solln aan de rand van München bemoederde.”
Naast de oudere vrouwen was Hitler ook op zoek naar „kapitaalkrachtige geldschieters” om de problemen duurzamer op te lossen. Hitler weigerde in die tijd zich te laten fotograferen. „Zo vergrootte hij de interesse voor zijn persoon,” schrijft Ullrich. En: „De kunst zich anders voor te doen dan hij was […] werd een van de belangrijkste eigenschappen van de politicus Hitler.”
Nadat begin 1923 Franse en Belgische troepen delen van het Rijnland hadden bezet en de torenhoge inflatie allerlei zogenoemde ‘inflatieheiligen’ had voortgebracht, Jezusachtige figuren die zingend en dansend door het land trokken, vond Hitler, inmiddels voorzitter van de uit een fusie ontstane NSDAP, de tijd rijp voor een putsch in Beieren. De rest van Duitsland zou dan als vanzelf volgen.
Op 8 november 1923 vond die putsch plaats in de Bürgerbräukeller in München, waarvoor Hitler staand op een stoel het startsein gaf met de woorden: „De nationale revolutie is uitgebroken.”
De putsch was „burlesk”, meent Ullrich, en toch ernstig. „Enkele uren lang waanden de stormtroepen zich namelijk al aan de macht en begonnen ze onmiddellijk met hun terreur tegen politieke tegenstanders en Joodse burgers van München.”
Op 9 november marcheerden de revolutionairen door het centrum van de stad en stuitten ter hoogte van de Odeonsplatz op de nationale politie. Wie begon met schieten is onduidelijk, maar er werd geschoten, over en weer, er vielen doden. Hitler wordt door een medestrijder naar de grond getrokken waarbij zijn arm uit de kom raakt, hij vlucht naar het huis van zijn vriend Ernst Hanfstaengl. De vrouw van Hanfstaengl herinnert zich: „Daar stond hij, lijkbleek, zonder hoed, zijn gezicht en zijn kleding onder het straatvuil, zijn linkerarm in een merkwaardige hoek ten opzichte van zijn schouder.”
Even later wordt hij gearresteerd, overgebracht naar een gevangenis in Landsberg aan de Lech, waar niet voor het eerst in zijn leven gedachten aan zelfmoord hem overvallen. Hij begint aan een hongerstaking die meerdere dagen duurt, maar dan herinnert Hitler zich dat hij een roeping heeft.
Het proces tegen Hitler wordt door een journalist omschreven als „politiek carnaval”. Als de rechtsstaat toen beter had gefunctioneerd, waren Hitler en zijn mede-putschisten er niet met lichte straffen van afgekomen en was het Derde Rijk, onder Hitlers leiding althans, ons waarschijnlijk bespaard gebleven. Maar de rechtsstaat functioneerde niet optimaal.
Het gevangeniswezen daarentegen was, in Hitlers geval tenminste, een voorloper van wat nu het Scandinavische model heet. Ullrich: „Inderdaad leken de omstandigheden tijdens zijn gevangenschap in Landsberg eerder op die in een sanatorium dan in een gevangenis. […] Zijn cel op de eerste verdieping was een grote, lichte en comfortabel ingerichte kamer met een weids uitzicht over het land. De voedzame kost uit de gevangeniskeuken werd regelmatig aangevuld met steunpakketten, waardoor zijn vertrek op veel bezoekers overkwam als een ‘winkel in fijne delicatessen’.”
Menig hedendaagse schrijver moet onder minder ideale omstandigheden kond doen van zijn betrokkenheid met de wereld.
In die delicatessewinkel begon Hitler te schrijven aan wat Mein Kampf zou worden. De eerste Hitlerbiograaf meende nog dat Hitler het boek aan zijn vertrouweling Rudolf Hess gedicteerd zou hebben, maar Ullrich stelt dat Hitler zelf achter de typmachine zat, met twee vingers typend, en delen aan Hess zou hebben voorgelezen. (Overigens schreef Hitler niet alleen aan Mein Kampf, hij werkte ook aan ontwerpen voor universiteiten, bibliotheken en theaters en aan decorontwerpen voor opera’s van Wagner en toneelstukken van Shakespeare.)
Massapsychologie
Wie nu de wetenschappelijke uitgave van Mein Kampf leest zal dat met gemengde gevoelens doen. De interessantste passages gaan over Joden en over propaganda. Op grond van een brief die de soldaat Hitler in 1915 schreef concludeert Ullrich dat hij over het „opmerkelijke talent” beschikte om „zijn belevenissen in woorden te vatten”. Dat talent blijkt ook bij vlagen uit Mein Kampf. De interessante passages over propaganda heeft hij wel gestolen van de Franse psycholoog Gustave Le Bon, maar beter goed gestolen dan slecht bedacht. Veel van zijn uitspraken over propaganda zijn in onze massademocratie nog altijd geldig. Zo schreef hij dat de NSDAP „geen hulpje van de publieke opinie” moet zijn, maar een „gebieder”. De partij zou geen „knecht” moeten zijn „van de massa […], maar meester”.
Wie denkt aan gevoelde asielcrisissen beseft dat de politieke partijen, en dat geldt trouwens voor bijna alle politieke partijen, meester van de massa hopen te worden in plaats van knecht.
De meest succesvolle politici zijn ook vandaag de dag gebieders van de publieke opinie, de minder getalenteerde politici geven hun principes op om in het gevlei van de massa te komen. Propaganda is altijd de schijn van moraal.
Wat de Joden betreft voelde Hitler haarscherp aan dat de vereenzaamde, de rancuneuze, de teleurgestelde, behoefte heeft aan gemeenschap en niets creëert een gemeenschap zo stevig als een gemeenschappelijke vijand, een zondebok. In Frankrijk was het vooroorlogse antisemitisme zeker zo virulent als in Duitsland, maar Hitler creëerde een geloofsgemeenschap waarin de Joden zowel bolsjewisten als kapitalisten waren, parasieten en meesters, herkenbaar en onherkenbaar, ze waren overal en nergens maar bovenal oppermachtig. Omdat het ‘Weltjudentum’ in Hitlers ogen een wereldmacht was moest het antisemitisme ook een wereldmacht worden, concludeerde historicus Salo Baron in 1942.
Ook tot die erfenis verhouden wij ons nog steeds. De mythes leven voort, juist ook als we denken die overwonnen te hebben.
De ontvangst van Mein Kampf was niet bijster enthousiast. Zo schreef Rudolf Binding in een bespreking in de Frankfurter Zeitung dat Hitler van niemand houdt en maar één instinct heeft, „de onderwerping van de mensen”.
Hitlers antisemitisme werd vrijwel nergens opgemerkt, of als bijzaak afgedaan, met uitzondering van de christelijke en Joodse pers. Hans von Lüpke noteerde in Kirche und Nationalsozialismus dat de destructieve invloeden van het Jodendom niet bestreden kunnen worden door het „eigen ras als ras te verheerlijken”.
Het Vaticaan kwam met een uitvoerige in het Latijn geschreven analyse van Mein Kampf, maar concludeerde dat het bolsjewisme een groter gevaar was dan het nazisme. De kritiek op Hitlers boek richtte zich vooral op zijn gebrekkige Duits, zijn stijl en op zaken die nu niemand nog interesseren, zoals: moet Südtirol Italiaans blijven of niet?
In een lezenswaardig essay uit 1939, getiteld Broeder Hitler, schreef Thomas Mann: „Beter, oprechter, vrolijker en productiever dan de haat is de herkenning, de bereidheid je te vereenzelvigen met het hatenswaardige.” Mann had de moed en de oprechtheid iets in Hitler te herkennen, wie Ullrich leest zal dat beter begrijpen.
Goed, in 1939 moest Auschwitz nog een lijkenfabriek worden, maar toch, de herkenning dus.
Ullrich eindigt zijn boek met de vaststelling dat we in zekere zin „voor eeuwig” met Hitler verbonden zijn en dat zijn leven een waarschuwing blijft hoe makkelijk „rechtsstatelijke en morele normen buitenspel” kunnen worden gezet. Voor eeuwig, ons aller broeder dus. Reden te meer zijn bijbel te lezen.
De moraal is van elastiek, je zou bijna zeggen, de moraal is een trampoline, hoe harder je erop springt hoe hoger je opveert. Zij die zich vasthouden aan hun principes worden helden of de meest fanatieke van alle massamoordenaars.
Als waarschuwingen hadden geholpen, want er waren genoeg waarschuwers, was ons broeder Hitler bespaard gebleven. Wie meent heden ten dage tegen leugens, domheid en lafheid ten strijde te moeten trekken moet zichzelf even eraan herinneren dat Hitler en Günter Grass dat ook dachten te doen.
Voor hen – ik zou bijna zeggen: voor ons – die zich moeten troosten met de gedachte dat ze Broeder Meeloper zijn, rest slechts één zekerheid: de volgende verlosser zal komen en hij zal de elasticiteit van onze moraal testen.
De verteller van Lara Pawsons derde literaire werk Verbruikt licht heeft veel weg van de schrijver, al worden de (internationale) gangen van deze verteller nergens expliciet de wandel van een oorlogsverslaggever genoemd. Dat is Pawson (1968) wel: in die hoedanigheid schreef ze onder meer over Mali, Angola, Ivoorkust. Ze woonde over de hele wereld, van Abidjan tot „een herberg in de Zee-Alpen” en zetelt tegenwoordig in Londen, volgens haar website „zo dicht mogelijk bij het bos”. Daar zetelt de verteller ook: in het bos laat ze haar hond uit, die eekhoorns vangt, en die eekhoorns leert zij villen. Ze verwerkt ze in een stoofschotel waar haar geliefde van over z’n nek gaat.
Maar daar gaat Verbruikt licht niet over. De roman, als je het zo kunt noemen, heeft de vorm van een bericht aan haar levenspartner. Het boek lijkt ergens een Pereciaans spel te zijn; de verteller vertelt haar lief wat zij van de wereld weet, maar louter via de voorwerpen om haar heen. Een grimmig associatiespel, „omdat alles in deze verdoemde wereld verontwaardiging oproept”. Het stalen omhulsel van een broodrooster, „een dikke zwarte rok”, doet haar denken aan de rok van een „oude vrouw die in de bus naar Órgiva naast ons aan het gangpad zat” en die haar vertelde over de gedwongen abortus van dier moeder. Het gietijzeren raster van haar fornuis verwijst naar een hakenkruis, het gas naar gaskamers. De viezige druipers op een muur „die onder koningin Victoria is gebouwd en onder Thatcher is afgebroken” veranderen in „de plooien van Thatchers vlees”: „Durf ik haar abrikooskleurige tepel aan te raken? Mijn vinger naar haar pit te laten dwalen?”
Daar komen de kobaltmijnen
Waarom laat ze zich zo meevoeren door haar spullen? Er komt een krantenkop over de pandemie voorbij. Zien we een vrouw, opgesloten in haar huis, met niets anders om over na te denken dan wat zij om zich heen ziet? Veel voert ze niet uit. De vrouw wandelt met haar hond en raapt eekhoorns. Ze strooit peper over eieren en denkt via de kookwekker aan de bommen van de IRA. Ze ziet een koelkastmagneet en denkt aan Gaza. Het associatiespel is an sich verrassend, maar na een tijd lezen weet je ook: alles hangt samen met iets ellendigers. Aangekomen bij een mobieltje dacht ik: nu komen de kobaltmijnen. En ja hoor, daar waren ze: misvormde, verkrachte kinderen en „mannen die geloven dat seks met een maagd hun kansen om onder de grond kobalt te vinden vergroot”. Toch trekt Pawson het breder: „Ik probeerde het verschil te bepalen tussen mezelf met mijn mobiele telefoon en de miljoenen mannen die, in hun wanhopige behoefte aan seksuele stimulatie, geld betalen om beelden van misbruikte kinderen te downloaden.”
Dat is wat Pawson misschien met de duizelingwekkende hoeveelheid voorwerpen en associaties wil zeggen: al die spullen die we verzamelen en alle kennis die we hebben; daar komt een verantwoordelijkheid bij kijken. Als contrast stelt ze er – ze boent de vloer – een vrouw in het bouwjaar van haar huis, 1885, tegenover: „haar hoofd rustend op haar knieën, haar ogen gevestigd op het gietijzeren keukenfornuis in de open haard. Het is eind maart. Het is nog koud. Ze denkt aan kolen. Ze denkt niet aan de verdeling van Afrika. Aan de Conferentie van Berlijn. Over lijnen die getrokken worden zoals de lijnen tussen deze tegels.”
Voorwaarden van wreedheid
Naast de kwestie van kennis en verantwoordelijkheid schemert een ander onderzoek tussen de regels: wat zijn de voorwaarden van wreedheid? De verteller vraagt het zich een paar keer af: wat ze had moeten meemaken om zo wreed te worden als de man die de moeder van de oude vrouw in de bus tot abortus dwong? Zou het staren naar de druipers op het plafond haar „tot geweld aan kunnen zetten”, zoals de vrouw die jaarlijks de zwerfkatten die ze vertroetelde massaal vermoordde? Het lijkt wel of Pawson het zou willen, maar niet verder komt dan het villen van die eekhoorns. Ze drijft haar verlangen tot het uiterste, herinnert zich een bericht over opknopingen in Teheran: „Als hier openbare terechtstellingen zouden plaatsvinden, zou ik daar zeker weten bij aanwezig willen zijn […] ik zou de reactie van mijn lichaam willen ervaren.”
Verbruikt licht is het verrassende relaas van een vrouw die de hele wereld in het vuile gezicht heeft gekeken. Maar ook is het een boek over de totale onmogelijkheid je in te kunnen leven in een ander. De verteller blijft op de grenzen van haar eigen ervaringen en haar privileges stuiten. Dat geeft het boek een raar smaakje: wie bén je, te wensen een opknoping te aanschouwen?
Tegelijkertijd is dat precies wat Verbruikt licht ondanks de haast eentonige doffe ellende een klein waagstuk maakt. Het is niet louter een verbeelding van machteloosheid, het is ook het doordrijven van iets, zo dichtbij mogelijk willen komen. Geen passief martelaarschap, maar de (hopeloze) drang deel uit te maken van de hele wereld. De verrijkende muziek van Nina Simone willen ervaren, maar ook waterboarding als martelmethode.
En haar geliefde, de ontvanger van dit bericht? Die zal zo wel weer thuiskomen, naar hun veilige plek tussen de vervloekte spullen.