De Nederlandse literatuur in de jaren zeventig was er een van „duisternis en druil, – schijntalenten, roestigheid, verval, verrotting, schimmelziekte, dodelijke vermoeidheid, en de P.C. Hooftprijs voor de Vijftigers”. Het was ook een decennium vol „onvolwassenheid en infantiliteit, ‘nostalgie’ naar het voorbije, ‘jeugdsentiment’, het schooljongensgeschrijf, de ‘leesbaarheid’”. Kortom, de jaren zeventig waren het decennium van „de verkakeling en de verkokkeling”. Met deze woorden begon Jeroen Brouwers in 1979 een polemiek – die lang zou smeulen – tegen schrijvers die verhalen wilden vertellen in plaats van wereldbeelden brachten. Van de hele trits auteurs die in die jaren schreven en door Brouwers werden aangevallen, ontspring er een de dans: Maarten ’t Hart – de schrijver die in 1978 doorbrak met Een vlucht regenwulpen. In het eerste jaar alleen al werden er ruim 100.000 exemplaren van verkocht.
Deze week werd bekend dat ’t Hart de P.C. Hooftprijs – de belangrijkste oeuvreprijs in Nederland – krijgt. Een prijs die hem al erg lang wordt gegund. Zowel liefhebbers van abstracte romans als barokke verhalenvertellers vroegen zich af waarom ’t Hart de prijs nooit kreeg. Nu is het dan zover, en de jury van de P.C. Hooftprijs prees hem als een „meesterverteller in de beste zin van dat woord” en noemde hem een „erudiete romancier”.
De vertellerskwaliteiten van ’t Hart maakten hem tot een van de populairste naoorlogse schrijvers met psychologische romans die vaak gaan over geloof en liefde, en alle problemen daartussen. ’t Hart is prettig onmodieus met zijn klassieke realisme, en de bekroning is een opvallend teken van de stand van de literatuur. Het is overdreven dat de onderscheiding een uitspraak is tegen literatuur die zich richt op grote wereldbeelden, maar wel kun je vaststellen dat met de erkenning van ’t Hart een literaire strijdbijl definitief is begraven.
Ooit probeerde elke nieuwe schrijversgeneratie een plek te bevechten met polemiek. Er werd luidkeels geageerd tegen ‘mooischrijverij’ of geklaagd over huiskamerrealisme. Reve kon het werk van Mulisch ‘vullis’ noemen, W.F. Hermans beledigde vrijwel iedereen die voor zijn pen kwam. Deze manier van literaire plaatsbepaling is uit de mode geraakt.
Dat is op zichzelf goed nieuws: dankzij de getekende vrede in de literaire wereld is er ruimte voor alle stemmen. Bloemen van elke kleur mogen bloeien. Dat polemiek er niet meer toe doet, en dat niemand gedwongen wordt een standpunt in te nemen in een toch al gepolariseerde maatschappij, is misschien wel net zo rustgevend. Onbevangen lezen is een voordeel, zeker wanneer literaire fictie steeds meer onder druk staat en romans steeds minder worden gelezen. Het literaire klimaat is – zo blijkt ook uit deze toekenning – gelukkig divers, misschien wat minder experimenteel dan in de jaren dat Jeroen Brouwers tekeer ging, maar zelfs het experiment is niet helemaal verdwenen.
Ook de polemiek is er nog weinig, maar blijkt niet helemaal verdwenen. Momenteel gaan twee auteurs elkaar te lijf. Rob van Essen betoogde bij een lezing dat een schrijver die iets over de wereld wil zeggen zich tot de non-fictie moet wenden, waarna Ilja Leonard Pfeijffer reageerde dat een roman zonder maatschappelijke betrokkenheid ‘tijdverdrijf’ is. Een discussie waaróver je moet schrijven, niet hóé je moet schrijven. Een discussie, zonder één echte belediging, die – ook een teken des tijds – niet echt breed wordt opgepakt. Het is een literair klimaat waarin alles mag. En dus kan de P.C. Hooftprijs het ene jaar naar Astrid Lampe gaan, en een jaar later naar Maarten ’t Hart.